ECLI:NL:CRVB:2020:2006

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 augustus 2020
Publicatiedatum
26 augustus 2020
Zaaknummer
19/2039 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanvraag Wmo-voorzieningen en schadevergoeding

In deze zaak heeft appellant, die rolstoelafhankelijk is en in een aangepaste woning woont, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft een aanvraag voor Wmo-voorzieningen die appellant op 7 februari 2017 heeft ingediend, waarin hij om drempelhulp en reparatie van een deur vroeg. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de aanvraag niet betrekking had op een elektrische deuropener, zoals appellant in een latere aanvraag op 4 april 2018 had verzocht. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer de aanvraag van appellant terecht heeft afgewezen, omdat de benodigde reparaties al waren uitgevoerd door de woningcorporatie. Appellant had ook een verzoek om schadevergoeding ingediend, maar dit werd afgewezen omdat er geen sprake was van onrechtmatigheid. De Raad concludeert dat het college tijdig heeft beslist op de ingebrekestelling van appellant en dat er geen aanleiding is voor het verbeuren van een dwangsom. Het hoger beroep van appellant slaagt niet en het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.

Uitspraak

19.2039 WMO15

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 april 2019, 18/1929 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om schadevergoeding
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer (college)
Datum uitspraak: 26 augustus 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft [naam A] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juli 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door [A] . Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door N. Rietkerk.

OVERWEGINGEN

1.1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2.
Appellant, geboren in 1959, is rolstoelafhankelijk. Hij woont vanaf de bouw in 1982 in een aangepaste woning. Op 7 februari 2017 heeft een zogenoemd “keukentafelgesprek” plaatsgevonden bij appellant en zijn echtgenote met een Wmo-consulent van de gemeente Zoetermeer, waarbij onder meer is geconcludeerd dat appellant reparatie van de deur van de aanbouw van de woning wenst omdat deze moeilijk dichtgaat en drempelhulp omdat grote stoeptegels op de oprit zijn verzakt. Op een Aanvraagformulier Wmo van 7 februari 2017 heeft appellant een aanvraag ingediend voor (onder meer) de voorzieningen “drempelhulp en deur/goede woning”.
1.3.
Namens appellant heeft [A] op 21 februari 2018 bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag van 7 februari 2017 voor een voorziening omschreven als “deur/goede woning” en het college in gebreke gesteld als bedoeld in artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het college heeft hierop bij besluit van 2 maart 2018 te kennen gegeven dat het bezwaar wordt aangemerkt als ingebrekestelling en dat geen dwangsom is verschuldigd omdat de ingebrekestelling onredelijk laat is ingediend. Verder heeft het college meegedeeld dat bij navraag bij woningcorporatie [woningcorporatie] is gebleken dat deze ervoor heeft gezorgd dat het straatwerk is hersteld op 7 maart 2017 en het klemmen van de deur op 28 maart 2017.
1.4.
Appellant heeft op 13 maart 2018 beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag van 7 februari 2017 en tegen het besluit van het college van 2 maart 2018, dat volgens hem dient te worden aangemerkt als beslissing op bezwaar. Op 12 april 2018 heeft [A] namens appellant eveneens bezwaar gemaakt bij het college tegen het besluit van 2 maart 2018. Bij beslissing op bezwaar van 23 april 2018 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 2 maart 2018 kennelijk ongegrond verklaard.
1.5.
Op 4 april 2018 heeft appellant een Aanvraagformulier Wmo ingediend, waarbij hij de volgende voorzieningen heeft aangevraagd: “vervanging rolstoellift en elektrische deuropener (zelf via woningbouw)”. Bij besluit van 22 november 2018 heeft het college, op grond van informatie van [woningcorporatie], besloten tot verstrekking van een elektrische deuropener met intercom zonder camera.
2. Appellant heeft bij het beroep van 13 maart 2018 gesteld dat het college hem een dwangsom verschuldigd is op grond van artikel 4:17 van de Awb. Ook heeft hij gesteld dat het college ten onrechte zijn brief van 21 februari 2018 niet als bezwaarschrift heeft aangemerkt en daarmee niet conform de dwingendrechtelijke bepalingen van de Awb heeft beslist. Het besluit van 2 maart 2018 moet daarom worden vernietigd. Hij heeft de rechtbank verzocht om het besluit van 22 november 2018 mee te nemen bij de beoordeling van het beroep.
3.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank allereerst overwogen dat de aanvraag van 7 februari 2017 zag op het repareren van een klemmende deur en op het herstellen van het (verzakte) straatwerk en niet op het repareren van de elektrische deuropener. De door appellant op 4 april 2018 ingediende aanvraag en het op deze aanvraag genomen besluit van 22 november 2018 maken naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen deel uit van de beroepsprocedure.
3.2.
Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat het college terecht het bezwaarschrift van 21 februari 2017 (lees: 2018) heeft opgevat als een schriftelijke ingebrekestelling als bedoeld in artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 14 april 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1392). Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college op 2 maart 2018 een besluit genomen op de aanvraag van 7 februari 2017. De mededeling dat de gevraagde voorzieningen inmiddels door [woningcorporatie] zijn gerealiseerd kan niet anders begrepen worden dan als (impliciete) weigering om de door appellant gevraagde maatwerkvoorzieningen te verstrekken. De rechtbank heeft vervolgens het beroep van appellant, voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag van 7 februari 2017, niet-ontvankelijk verklaard omdat het besluit van 2 maart 2018 op het moment van indiening van het beroepschrift al was genomen.
3.3.
De rechtbank heeft vervolgens aanleiding gezien om bij de beoordeling van het beroep tegen het besluit van 2 maart 2018 het ter zitting overgelegde besluit op bezwaar van 23 april 2018 (bestreden besluit) te betrekken. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 maart 2018 kennelijk ongegrond verklaard. Hoewel het college naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte appellant niet heeft gehoord alvorens het bestreden besluit te nemen, heeft de rechtbank dit gebrek gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Voor zover appellant in beroep aanvoert dat hij recht heeft op een maatwerkvoorziening op grond van de Wmo 2015, slaagt dit niet volgens de rechtbank, omdat het college terecht bij het bestreden besluit het standpunt heeft ingenomen dat het straatwerk en de klemmende deur zijn hersteld door [woningcorporatie] en het college terecht de gevraagde maatwerkvoorzieningen heeft geweigerd. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb heeft de rechtbank aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling ten laste van het college tot een bedrag van € 1.280,- wegens in beroep verleende rechtsbijstand.
3.4.
Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat het college geen dwangsom verschuldigd is, omdat het college binnen de wettelijke termijn van twee weken na de ingebrekestelling op 21 februari 2018 het besluit van 2 maart 2018 heeft genomen.
4. Hangende het hoger beroep heeft het college het besluit van 12 juni 2019 genomen, waarbij het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 november 2018 gegrond is verklaard en aan appellant een mobiele intercom met elektrische deuropener en camera (inclusief installatiekosten) is verstrekt en een kostenvergoeding in bezwaar is toegekend. Ter zitting van de Raad heeft appellant verklaard dat met het besluit van 12 juni 2019 het geschil ten materiële is opgelost, wat volgens hem impliceert dat de besluiten van 2 maart 2018 en 23 april 2018 onrechtmatig zijn. Het hoger beroep ziet alleen nog op schadevergoeding wegens onrechtmatige en onredelijk lange besluitvorming door het college die is gevolgd op de aanvraag van appellant van 7 februari 2017. Het gaat hierbij om een materiële schadevergoeding in de vorm van een integrale proceskostenvergoeding van in totaal € 12.000,- en om een immateriële schadevergoeding wegens spanning en frustratie van in totaal € 1.500,-, dan wel een deel van deze bedragen.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij bij de aanvraag van 7 februari 2017 met de omschrijving “deur/goede woning” doelde op een elektrische deuropener zoals opgenomen in de aanvraag van 4 april 2018. Met juistheid heeft de rechtbank dan ook overwogen dat de besluitvorming van het college naar aanleiding van die laatste aanvraag geen onderdeel is van het geschil zoals dat voorlag.
5.2.
De Raad is op grond van artikel 8:88 van de Awb bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van:
a. a) een onrechtmatig besluit;
b) een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit;
c) het niet tijdig nemen van een besluit;
d) een andere onrechtmatige handeling van een bestuursorgaan waarbij een persoon als bedoeld in artikel 8:2, eerste lid, onder a, zijn nagelaten betrekkingen of zijn rechtverkrijgenden belanghebbende zijn.
5.3.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat het college bij besluit van 2 maart 2018 een besluit heeft genomen op de aanvraag van appellant van 7 februari 2017. Eveneens met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat het college de aanvraag terecht heeft afgewezen, omdat het klemmen van de deur en het straatwerk reeds in 2017 waren hersteld in opdracht van en op kosten van [woningcorporatie] . Het verzoek om schadevergoeding wordt dan ook afgewezen, reeds omdat geen sprake is van enige onrechtmatigheid.
5.4.
Nu het college binnen twee weken na de ingebrekestelling van 21 februari 2018 het besluit van 2 maart 2018 heeft genomen, is er ook geen aanleiding voor het verbeuren van een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen.
5.5.
Gelet op de overwegingen 5.1 tot en met 5.4 slaagt het hoger beroep niet.
5.6.
Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade wordt afgewezen.
5.7.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek tot veroordeling van het college tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2020.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) D.S. Barthel