ECLI:NL:CRVB:2020:2004

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 augustus 2020
Publicatiedatum
26 augustus 2020
Zaaknummer
19/2803 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake studiefinanciering en woonadres appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 augustus 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellant, die sinds 3 december 2015 ingeschreven stond op een bepaald adres in de basisregistratie personen (brp), ontving studiefinanciering op basis van de Wet studiefinanciering 2000. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft na een huisbezoek op 15 maart 2018 geconcludeerd dat appellant niet op het brp-adres woonde, wat leidde tot herziening van zijn studiefinanciering en terugvordering van een bedrag van € 1.492,12. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de minister met de bevindingen van het huisbezoek aannemelijk heeft gemaakt dat appellant niet op het brp-adres woonde. De hoofdbewoonster kon geen persoonlijke spullen van appellant tonen, wat in strijd is met de verwachting van bewijs bij een hoofdverblijf op dat adres. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister aan zijn bewijslast heeft voldaan. Hij stelt dat er onjuistheden in het rapport staan en dat er onvoldoende spullen van hem zijn aangetroffen vanwege financiële beperkingen en ruimtegebrek. De Raad oordeelt echter dat deze argumenten niet afdoen aan de conclusie dat appellant niet op het brp-adres woonde.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst erop dat appellant geen bewijs heeft geleverd van zijn claims over communicatie met de gemeente. De uitspraak wordt gedaan zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

19.2803 WSF

Datum uitspraak: 26 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 28 mei 2019, 18/5425 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft E. de Koning hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, met instemming van partijen en overeenkomstig artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid, door middel van een videoverbinding plaatsgevonden op 15 juli 2020. Daaraan hebben deelgenomen E. de Koning, namens appellant, en mr. G.J.M. Naber, namens de minister.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant stond vanaf 3 december 2015 in de basisregistratie personen (brp) ingeschreven onder het adres [adres] (brp-adres). Naast appellant stonden, ten tijde hier van belang, vier personen ingeschreven onder het brp-adres: een halfzus van appellant (hoofdbewoonster) met haar man (hoofdbewoners) en hun twee kinderen.
1.2.
Appellant heeft vanaf 1 augustus 2017 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) ontvangen, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.3.
Op 15 maart 2018 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellant. Daartoe is een huisbezoek afgelegd op het brp-adres. In de desbetreffende woning is onderzoek gedaan en is een verklaring opgenomen van de hoofdbewoonster. Van de bevindingen van het onderzoek is een rapport opgemaakt.
1.4.
Bij besluit van 30 maart 2018 heeft de minister op basis van de bevindingen van het onder 1.3 vermelde onderzoek de aan appellant toegekende studiefinanciering met ingang van 1 augustus 2017 herzien, in die zin dat hij vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Daarbij is een bedrag van € 1.492,12 van hem teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 3 juli 2018 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant tegen het besluit 30 maart 2018 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de minister met de bevindingen in het rapport aannemelijk heeft gemaakt dat appellant ten tijde van het huisbezoek niet woonde op het brp-adres. Daartoe is van belang geacht dat appellant op het brp-adres geen eigen kamer heeft, er bij het huisbezoek in de woning geen tot hem herleidbare spullen zijn aangetroffen en appellant geen plausibele verklaring heeft gegeven voor het ontbreken van dergelijke spullen.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geoordeeld heeft dat de minister met het rapport van het huisbezoek aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan. Het rapport bevat volgens appellant een aantal onjuistheden en niet alle zaken die de hoofdbewoonster aan de controleurs heeft laten zien zijn in het rapport vermeld. Met de ter zitting bij de rechtbank overgelegde foto waarop appellant te zien is in een t-shirt in de maat XXL, heeft appellant voorts bewezen dat de tijdens het huisbezoek getoonde kleding wel degelijk van hem is. Er zijn bij het huisbezoek weinig spullen van appellant aangetroffen omdat hij weinig geld heeft en omdat zijn spullen, wegens ruimtegebrek op het brp-adres, ook in andere woningen liggen. Nergens is verplicht gesteld dat een voldoende aantal spullen aanwezig moet zijn in een woning alvorens sprake kan zijn van wonen aldaar. Ten slotte heeft appellant gesteld dat de gemeente de hoofdbewoonster in een telefonisch gesprek heeft laten weten dat, naar aanleiding van de door haar in dat gesprek gegeven uitleg, geloofd wordt dat appellant op haar adres woont.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de minister met de bevindingen van het huisbezoek aannemelijk heeft gemaakt dat appellant niet woonde op het brp-adres.
Bij een gesteld hoofdverblijf op een adres valt redelijkerwijs te verwachten dat zich in de woning op dat adres (een aantal) specifiek tot deze persoon te herleiden spullen bevinden. De hoofdbewoonster heeft de controleurs echter helemaal niets kunnen tonen dat het persoonlijke stempel van appellant draagt. Zij heeft de controleurs geen studiespullen, geen post of administratie of andere persoonlijke spullen van appellant kunnen tonen. Desgevraagd naar kledingstukken van appellant heeft de hoofdbewoonster alleen één groene trui getoond, die zich bevond tussen de kleding van haar echtgenoot in het linkerdeel van de kast op de slaapkamer van de hoofdbewoners. De overige kleding, allemaal met grote maten, in dat dat deel van de kledingkast was volgens de hoofdbewoonster niet van appellant maar van haar echtgenoot. Indien, zoals appellant stelt de hoofdbewoonster zaken aan de controleurs heeft getoond die niet in haar verklaring staan, had het op de weg van de hoofdbewoonster gelegen om haar verklaring niet te ondertekenen, dan wel de verklaring eerst na aanvulling met wat daarin ontbreekt, te ondertekenen. Dat appellant weinig geld heeft en sprake is van ruimtegebrek op het brp-adres, biedt geen afdoende verklaring voor de totale afwezigheid tijdens het huisbezoek van spullen die tot appellant te herleiden zijn. Ten slotte wordt overwogen dat appellant geen enkel bewijs heeft overgelegd van een beweerdelijk door de gemeente gedane mededeling. Niet duidelijk is op welke datum de hoofdbewoonster met de gemeente heeft gesproken en wat er in dat gesprek precies is besproken. Ook is niet gebleken dat de gemeente enig onderzoek naar de feitelijke woonsituatie van appellant heeft verricht.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van F.E.M. Boon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2020.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) F.E.M. Boon