ECLI:NL:CRVB:2020:2001

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 augustus 2020
Publicatiedatum
26 augustus 2020
Zaaknummer
18/3275 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van een kamermeisje in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellante, die als kamermeisje werkte. Appellante was sinds 2 januari 2013 uitgevallen door lichamelijke en psychische klachten, en haar dienstverband was per 1 juli 2014 beëindigd. Het Uwv had haar een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar appellante stelde dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was en recht had op een IVA-uitkering. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellante tegen het bestreden besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep.

De Raad oordeelde dat appellante in hoger beroep niet met nieuwe argumenten kwam en enkel de eerder aangevoerde gronden herhaalde. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het Uwv deugdelijk had gemotiveerd dat er geen sprake was van duurzame arbeidsongeschiktheid volgens de Wet WIA. De Raad wees erop dat de informatie van de psycholoog niet het standpunt van appellante ondersteunde en dat er geen reden was om aan te nemen dat appellante simuleerde. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van een deugdelijke onderbouwing van de medische situatie van de verzekerde en de noodzaak voor de verzekeringsarts om een inschatting te maken van de herstelkansen. De Raad concludeerde dat de rechtbank de gronden van appellante op juiste wijze had besproken en gemotiveerd waarom deze niet slagen. De uitspraak werd gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van griffier H.S. Huisman.

Uitspraak

18/3275 WIA
Datum uitspraak: 26 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 mei 2018, 17/3575 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werkgeefster] (werkgeefster)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Karkache, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Werkgeefster heeft als belanghebbende aan het geding deelgenomen. Werkgeefster heeft geen zienswijze ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante was werkzaam als kamermeisje voor (gemiddeld) 18,77 uur per week bij werkgeefster. Op 2 januari 2013 is zij met lichamelijke en psychische klachten uitgevallen voor dit werk. Per 1 juli 2014 is het dienstverband beëindigd.
1.2. Bij besluit van 9 december 2016 heeft het Uwv appellante met ingang van 15 april 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Dit besluit is gebaseerd op rapporten van de verzekeringsarts van 24 mei 2016, 3 oktober 2016 en 24 november 2016 en een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 november 2016 en een arbeidskundig rapport van 6 december 2016.
1.3. Bij beslissing op bezwaar van 17 mei 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 december 2016 ongegrond verklaard. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 mei 2017.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv deugdelijk heeft gemotiveerd dat geen sprake was van duurzame arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA, zodat aan appellante terecht geen IVA-uitkering is toegekend. Wat appellante in beroep heeft aangevoerd, heeft de rechtbank geen reden gegeven de juistheid van het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat wat appellante in bezwaar heeft aangevoerd en aan stukken heeft overgelegd, geen aanleiding vormen om een ander standpunt in te nemen ten aanzien van de duurzaamheid van de beperkingen van appellante. De conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat uit het expertiserapport van HSK van 6 september 2016 blijkt dat er behandelmogelijkheden zijn en dat er een redelijke tot goede verwachting is dat er verbetering – van de belastbaarheid – op kan treden wordt onderschreven. De stelling van appellante dat de verzekeringsartsen twijfelen of zij simuleert heeft de rechtbank niet gevolgd. De verzekeringsartsen zijn ervan uit gegaan dat appellante niet simuleert en dat er daarom geen reden is voor een opname. Voor inschakeling van een deskundige bestaat geen aanleiding.
3.1. Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat zij volledig én duurzaam arbeidsongeschikt is. Zij heeft ernstige beperkingen, waardoor zij niet in staat is te werken. Verder heeft appellante aangevoerd dat de verzekeringsartsen twijfelen of zij simuleert. Daarom was een opname aangewezen.
3.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat appellante volledig arbeidsongeschikt is. Gelet op de door partijen ingenomen standpunten, ligt de vraag voor of de arbeidsongeschiktheid van appellante op de datum in geding, 15 april 2015, moet worden geacht volledig en duurzaam te zijn, zodat appellante op grond van artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA- in plaats van een WGA-uitkering.
4.2. Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.3. De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896, geoordeeld dat de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn, voor zover die feiten en omstandigheden betrekking hebben op de medische situatie van de verzekerde op de datum in geding. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.4. In hoger beroep heeft appellante volstaan met herhaling van de door haar in beroep aangevoerde en door de rechtbank in de aangevallen uitspraak besproken gronden, zonder aan te geven waarom naar haar opvatting het oordeel van de rechtbank over die gronden onjuist is. De Raad is van oordeel dat de rechtbank die gronden op juiste wijze heeft besproken en op juiste wijze heeft gemotiveerd waarom die gronden niet slagen. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank volledig. De Raad wijst er op dat appellante voor verdere behandeling is verwezen naar de GGZ. De informatie van de psycholoog van 21 december 2016 ondersteunt niet het standpunt van appellante dat verbetering van de belastbaarheid niet mogelijk is. Ten slotte blijkt uit het rapport van de verzekeringsarts van 3 oktober 2016 dat deze niet (meer) het idee heeft dat appellante simuleert. Een opname voor onderzoek daarnaar was dan ook, zoals de rechtbank terecht heeft vastgesteld, niet nodig.
4.5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2020.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) H.S. Huisman