ECLI:NL:CRVB:2020:2001
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van een kamermeisje in het kader van de Wet WIA
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellante, die als kamermeisje werkte. Appellante was sinds 2 januari 2013 uitgevallen door lichamelijke en psychische klachten, en haar dienstverband was per 1 juli 2014 beëindigd. Het Uwv had haar een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar appellante stelde dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was en recht had op een IVA-uitkering. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellante tegen het bestreden besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep.
De Raad oordeelde dat appellante in hoger beroep niet met nieuwe argumenten kwam en enkel de eerder aangevoerde gronden herhaalde. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het Uwv deugdelijk had gemotiveerd dat er geen sprake was van duurzame arbeidsongeschiktheid volgens de Wet WIA. De Raad wees erop dat de informatie van de psycholoog niet het standpunt van appellante ondersteunde en dat er geen reden was om aan te nemen dat appellante simuleerde. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.
De uitspraak benadrukt het belang van een deugdelijke onderbouwing van de medische situatie van de verzekerde en de noodzaak voor de verzekeringsarts om een inschatting te maken van de herstelkansen. De Raad concludeerde dat de rechtbank de gronden van appellante op juiste wijze had besproken en gemotiveerd waarom deze niet slagen. De uitspraak werd gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van griffier H.S. Huisman.