ECLI:NL:CRVB:2020:1997

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 augustus 2020
Publicatiedatum
25 augustus 2020
Zaaknummer
18/4147 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA na beëindiging van de WGA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 augustus 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om zijn WGA-uitkering te beëindigen. Appellant, die eerder als tegelzetter/stukadoor werkte, had zich ziekgemeld met lichamelijke klachten en ontving een uitkering op grond van de Ziektewet. Het Uwv had in 2016 vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, maar na een herbeoordeling in 2017 werd hem een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. In januari 2018 werd deze uitkering echter beëindigd, omdat appellant opnieuw minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn klachten onvoldoende door het Uwv zijn onderzocht en dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij geen belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt. De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank gevolgd en geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd. Er werd geen nieuwe medische informatie gepresenteerd die de eerdere conclusies van het Uwv zou ondermijnen. De Raad heeft vastgesteld dat er geen reden is om te twijfelen aan de medische geschiktheid van appellant voor de functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd.

De Raad heeft geconcludeerd dat het hoger beroep niet slaagt en heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er zijn geen aanwijzingen voor een veroordeling in de proceskosten, aangezien de Raad geen aanleiding ziet om de proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

18.4147 WIA

Datum uitspraak: 26 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
20 juni 2018, 18/532 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Roble-Van Deursen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juli 2020. Namens appellant heeft mr. Roble-Van Deursen via een beeldverbinding aan de zitting deelgenomen. Het Uwv heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als tegelzetter/stukadoor voor 39,96 uur per week. Vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, heeft appellant zich op 5 juli 2014 ziekgemeld met lichamelijke klachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Bij besluit van 30 mei 2016 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 2 juni 2016 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Appellant heeft zich op 19 juni 2016 bij het Uwv gemeld met toegenomen lichamelijke klachten per 14 juni 2016. In het kader van een herbeoordeling heeft een medisch en een arbeidsdeskundig onderzoek plaatsgevonden. Bij besluit van 24 oktober 2016 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 3 oktober 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%.
1.3.
Op 9 mei 2017 heeft appellant zich opnieuw bij het Uwv gemeld met toegenomen lichamelijke klachten. In het kader van een herbeoordeling heeft appellant op 15 juni 2017 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 juni 2017. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 73,02% van zijn maatmaninkomen kan verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 20 juni 2017 de loongerelateerde WGA-uitkering van appellant met ingang van 27 januari 2018 beëindigd, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.4.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullende beperkingen vastgesteld in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren en een beperking aangenomen voor werken in de nacht. Op basis van de gewijzigde FML van 21 november 2017 heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een reservefunctie verworpen en de overige reeds geselecteerde functies in stand gelaten. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens de mate van arbeidsongeschiktheid blijvend vastgesteld op minder dan 35%. Bij beslissing op bezwaar van 22 december 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze is verricht. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat er geen reden is om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Voorts heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gezien om het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep aannemelijk heeft geacht dat appellant lichamelijke klachten heeft en vindt dat daarmee voldoende rekening is gehouden in de rubrieken statisch en dynamisch handelen. Tevens heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML beperkingen heeft aangenomen voor de psychische klachten van appellant. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant geen medische stukken heeft overgelegd die aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat hij op de datum in geding op medisch objectieve gronden meer beperkt was dan in de FML is vastgelegd. Volgens de rechtbank bevatten de afspraakbevestigingen geen informatie over de belastbaarheid van appellant. Ook heeft de rechtbank geen reden gezien om af te wachten of de afspraak van appellant bij het pijncentrum meer informatie oplevert over zijn (rug)pijnklachten. Hierbij heeft de rechtbank in overweging genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de informatie van de huisarts van 15 november 2017, waarin wordt gesproken over chronisch lage rugklachten met verouderingsverschijnselen van de wervelkolom en bediscussieerde vernauwing van het ruggenmergkanaal, bij de beoordeling heeft betrokken. De rechtbank heeft geen reden gezien voor het benoemen van een deskundige. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank ook geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de geschiktheid van appellant voor de geselecteerde functies. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant in staat is meer dan 65% van het voor hem geldende maatmanloon te verdienen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn klachten onvoldoende door het Uwv zijn onderzocht. Daarnaast is appellant van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij geen belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Ook heeft appellant aangevoerd dat het Uwv de ernst van zijn gezondheidsklachten onvoldoende heeft onderkend en ten onrechte is uitgegaan van de juistheid van de FML. Appellant heeft de Raad verzocht een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 27 januari 2018 heeft vastgesteld op 26,95% en terecht de WGA-uitkering van appellant heeft beëindigd.
4.3.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) is de Raad, mede op grond van de uitspraak van het EHRM in de zaak Korošec, tot het oordeel gekomen dat bij de beoordeling van de medische rapporten die zijn opgesteld door verzekeringsartsen van het Uwv, een beoordeling door de rechter in drie stappen als uitgangspunt wordt genomen, namelijk de zorgvuldigheid van de besluitvorming (stap 1), equality of arms (stap 2) en de inhoudelijke beoordeling (stap 3).
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.4.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft het dossier bestudeerd, een anamnese afgenomen en zowel psychisch als lichamelijk onderzoek verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de bevindingen van de verzekeringsarts heroverwogen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de hoorzitting bijgewoond, psychisch onderzoek verricht en informatie van de behandelend sector bij de beoordeling betrokken. De verzekeringsartsen hebben op inzichtelijke wijze gemotiveerd hoe zij tot hun standpunt zijn gekomen.
Stap 2: equality of arms
4.5.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat er geen reden is om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat zodat er om die reden ook geen deskundige behoeft te worden ingeschakeld. Tijdens de hoorzitting heeft appellant de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevraagd informatie op te vragen bij zijn verschillende behandelaars. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de huisarts van appellant benaderd en medische gegevens ontvangen van diverse behandelaars van appellant. Daarnaast heeft appellant in de procedure voldoende ruimte gehad om zelf medische stukken in te dienen en daarvan heeft hij gebruik gemaakt door in beroep meerdere afspraakbevestigingen te overleggen. De in het dossier beschikbare medische informatie is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien aan het oordeel van het Uwv. Daarnaast zijn er geen aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt. Het gestelde financiële onvermogen om desgewenst een deskundige in te schakelen heeft appellant niet onderbouwd, zodat ook deze stelling geen doel treft.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.6.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat hij in beroep tegen de medische onderbouwing van het bestreden besluit naar voren heeft gebracht. Deze gronden zijn in de aangevallen uitspraak gemotiveerd besproken. Het oordeel van de rechtbank dat de beperkingen van appellant juist zijn vastgesteld en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie overgelegd die steun biedt voor zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen onvoldoende heeft onderkend. Dat appellant na de beëindiging van de WIA‑uitkering per 27 januari 2018 met ingang van 28 oktober 2019 opnieuw in aanmerking is gebracht voor een WIA-uitkering leidt niet tot twijfel over de inschatting van zijn belastbaarheid op de datum in geding. Uit de sociaal‑medische beoordeling van 13 december 2019 volgt dat de toekenning van de WIA‑uitkering per 28 oktober 2019 verband houdt met een langzame steeds verdere toename van psychische en lichamelijke klachten. Uit de beschikbare medische gegevens is niet gebleken dat deze verergering van psychische en lichamelijke klachten voor de datum in geding gevolgen zou moeten hebben.
4.7.
Omdat geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt geen aanleiding gezien voor het raadplegen van een onafhankelijke deskundige.
4.8.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat er geen aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de medische geschiktheid van appellant voor de functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.8 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2020.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) D.S. Barthel