ECLI:NL:CRVB:2020:1987

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 augustus 2020
Publicatiedatum
25 augustus 2020
Zaaknummer
19/3141 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en geschiktheid van functies in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellant, die zich ziek had gemeld met knieklachten. De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellant in staat was om incidenteel te knielen of hurken, en dat de functies die aan hem waren toegewezen medisch geschikt waren. Appellant was het niet eens met deze conclusie en stelde dat hij niet in staat was om te knielen of hurken, en verzocht om een onafhankelijk onderzoek door een verzekeringsarts. De Raad volgde echter de eerdere oordelen van de rechtbank en de verzekeringsarts bezwaar en beroep, en concludeerde dat er geen reden was om te twijfelen aan de vastgestelde beperkingen. De Raad bevestigde dat appellant in staat was om één tot twee keer per dag te knielen of hurken, en dat de functies transportplanner en besteller post/pakketten voor hem geschikt waren. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling uitgesproken.

Uitspraak

19 3141 WIA

Datum uitspraak: 26 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 3 juni 2019, 18/6585 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. N.J. Moens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 augustus 2020. De zitting heeft, overeenkomstig artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid, plaatsgevonden via een beeldverbinding (skype). Daaraan hebben deelgenomen appellant, bijgestaan door mr. Moens, en mr. W.P.F. Oosterbos namens het Uwv.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als algemeen medewerker bakkerij voor ongeveer 38 uur per week. Op 21 december 2015 heeft appellant zich ziek gemeld met knieklachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 november 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 17,17%. Bij besluit van 27 november 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 1 januari 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 20 augustus 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij gewijzigd vastgesteld op 32,45%, en dus minder dan 35% gebleven. Aan het bestreden besluit liggen een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 juli 2018, een nieuwe FML van 5 juli 2018 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 16 augustus 2018 ten grondslag.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ongegrond verklaard en een proceskostenveroordeling uitgesproken.
2.2.
Naar aanleiding van een door appellant in beroep ingebracht rapport van verzekeringsarts P.J.A. Colsen van 20 november 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullende beperkingen aangenomen in een nieuwe FML van 10 april 2019. De rechtbank heeft geoordeeld dat daarin echter ten onrechte geen beperking is aangenomen op het aspect knielen of hurken en is volstaan met een toelichting. De Basisinformatie CBBS vermeldt dat op dit aspect alleen beperkt wordt gescoord als knielen of hurken in slechts een minderheid van het aantal uren per werkdag hooguit tien keer per uur mag voorkomen. Nu in de FML van 10 april 2019 als toelichting is opgenomen dat appellant maar één of twee keer per dag kan hurken of knielen, is daarop ten onrechte geen beperking aangenomen. De rechtbank heeft echter aanleiding gezien dit gebrek in het bestreden besluit te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, omdat er in de geduide functies geen sprake is van een overschrijding van de belastbaarheid op dit punt. Daarbij heeft de rechtbank nog overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht heeft opgemerkt dat het bij knielen of hurken, gaat om het halen van grondbereik, maar dat grondbereik ook op andere manieren kan worden behaald, bijvoorbeeld door te buigen. Daarvoor is appellant niet beperkt. Voor het overige heeft de rechtbank geen reden gezien om te twijfelen aan de belastbaarheid die de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aangenomen.
2.3.
De rechtbank heeft evenmin reden gezien om te oordelen dat de voor appellant geduide functies in medisch opzicht niet passend zijn en in dit verband verwezen naar de rapporten van de arbeidsdeskundige en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Op basis van de inkomsten die eiser met de geduide functies kan verdienen, heeft het UWV volgens de rechtbank terecht geconcludeerd dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is en hem terecht per 1 januari 2018 een WIA-uitkering geweigerd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank om voor hem onbegrijpelijke redenen voorbij is gegaan aan de conclusie van Colsen dat appellant niet kan knielen of hurken. De rechtbank gaat zonder nadere toelichting uit van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde beperking ten aanzien van knielen of hurken. De enkele overweging van de rechtbank dat het bij knielen of hurken, gaat om grondbereik en dat grondbereik ook op een andere manier kan worden behaald (bijvoorbeeld door buigen), is volgens appellant volstrekt onvoldoende om het oordeel van Colsen te passeren. Bij buigen betreft het immers een gebogen positie die blijkens de Basisinformatie CBBS niet langer dan enkele seconden duurt, terwijl knielen of hurken in de geduide functies ongeveer één minuut achtereen betreft. Gezien de uiteenlopende bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en verzekeringsarts Colsen, was een onderzoek door een onafhankelijke verzekeringsarts geïndiceerd geweest. De rechtbank heeft dat ten onrechte niet laten uitvoeren. Appellant verzoekt de Raad een dergelijk onderzoek alsnog te laten uitvoeren, nu de uitkomst daarvan cruciaal zal zijn voor de vraag of appellant alsnog voor een WIA‑uitkering in aanmerking komt. Aangezien appellant niet in staat is te knielen of hurken, zijn de functies transportplanner (SBC-code 484010) en besteller post/pakketten (SBC-code 282102) niet voor hem geschikt.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 november 2019, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 1 januari 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen. Daarbij is enkel nog in geschil of appellant in staat moet worden geacht om incidenteel te knielen of hurken en of appellant in verband daarmee in staat kan worden geacht de geduide functies te vervullen.
4.3.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellant in staat moet worden geacht om één tot twee keer per dag te knielen of hurken. De overwegingen van de rechtbank die tot dat oordeel hebben geleid worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
De definitie van knielen of hurken in de Basisinformatie CBBS is het buigen van knieën en heupen om het lichaam op één of beide knieën of beide voeten te laten rusten, en kort daarna weer terugkeren in de uitgangshouding. Volgens het interpretatiekader dat daarop volgt, dient deze kortdurende activiteit van hooguit een minuut ertoe om de handen of het hoofd in de vereiste positie te brengen om een handeling op of dicht bij de grond uit te voeren en is het een manier om grondbereik te realiseren. Geoordeeld wordt dat de genoemde definitie van knielen of hurken in de Basisinformatie CBBS logischerwijs tegen de achtergrond van dit interpretatiekader moet worden uitgelegd en daar niet los van kan worden gezien. Het interpretatiekader kleurt nader in hoe het gedefinieerde begrip moet worden uitgelegd.
4.5.
De rechtbank heeft daarom terecht de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd dat appellant in staat is incidenteel te knielen of hurken, omdat hij grondbereik tot stand kan brengen. In zijn rapporten in beroep en hoger beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nader toegelicht dat uit het lichamelijk onderzoek van Colsen niet kan worden afgeleid dat appellant geen grondbereik heeft. Colsen heeft alleen het buigen van de knieën onderzocht, niet het bereiken van de grond. Grondbereik door middel van knielen of hurken is een samenspel van diverse handelingen en bewegingen, waaronder in ieder geval ook het buigen van de heupen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in bezwaar wel onderzocht of appellant grondbereik tot stand kon brengen en dat was, weliswaar met moeite, mogelijk. Bij de onderzoeken van de primaire verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die overigens een verdere buiging van de knieën hebben geconstateerd dan Colsen, is verder erkend dat doorhurken tot hurkzit niet goed mogelijk is en dat het behalen van grondbereik voor appellant moeizaam is, maar om die reden is aangenomen dat appellant slechts één tot twee keer per dag kan knielen of hurken.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde beperkingen, wordt de rechtbank ook gevolgd in haar oordeel dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. In de functies transportplanner en besteller post/pakketten komt hurken maar één keer per dag voor en in de functie administratief medewerker komt hurken helemaal niet voor.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van L.E. König als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2020.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) L.E. König