ECLI:NL:CRVB:2020:1983

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 augustus 2020
Publicatiedatum
25 augustus 2020
Zaaknummer
18/3265 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellante, die zich ziek had gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Appellante had eerder een WIA-uitkering aangevraagd, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had deze aanvraag afgewezen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat het Uwv haar beperkingen had onderschat en dat zij niet in staat was om te werken. De Raad oordeelde dat de in hoger beroep ingebrachte medische stukken geen nieuwe informatie bevatten die de eerdere conclusies van de verzekeringsarts in twijfel trokken. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt waren voor appellante. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

18/3265 WIA
Datum uitspraak: 26 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 mei 2018, 17/4829 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Appellante heeft nadere stukken ingediend.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juli 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Küçükünal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.
OVERWEGINGEN
1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als kasmedewerkster voor 35,83 uur per week. Op 10 november 2014 heeft appellante zich, vanuit een situatie waarin zij een werkloosheidsuitkering ontving, ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Aan appellante is vervolgens een uitkering op grond van de Ziektewet toegekend.
1.2.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 december 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 16,66%. Bij besluit van 30 december 2016 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 7 november 2016 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 27 juni 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellante is daarbij nader vastgesteld op 30,48%. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 1 juni 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 20 juni 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is geweest en dat de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de belastbaarheid van appellante gevolgd kan worden. Ontwikkelingen in de gezondheid van appellante na de datum in geding, 7 november 2016, kunnen in deze procedure niet aan de orde komen. De functionele mogelijkheden van appellante zijn naar het oordeel van de rechtbank dus correct vastgesteld. De rechtbank heeft daarnaast overwogen dat de geschiktheid van appellante voor de geduide functies in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende is toegelicht. Ook is voldoende gemotiveerd dat de voorgehouden functies niet ongeschikt zijn voor appellante vanwege haar matige beheersing van de Nederlandse taal. Het Uwv heeft de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 7 november 2016 daarom terecht bepaald op minder dan 35% en appellante terecht met ingang van die datum een WIA-uitkering geweigerd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Vanwege haar medische klachten ondervindt appellante dusdanige beperkingen dat zij als gevolg daarvan niet meer in staat is om aan het arbeidsproces deel te nemen. Als er een consistentie is tussen de stoornissen, beperkingen en handicaps, is het niet nodig dat er ook een erkende diagnose is aan te wijzen voor de klachten om het bestaan van beperkingen aan te nemen. Deze consistentie dient te worden beoordeeld op grond van onder meer het dagverhaal van appellante. De verzekeringsarts heeft de door appellante genoemde lichamelijke en psychische klachten echter subjectief beoordeeld en niet objectief, waardoor onvoldoende is onderzocht hoe haar klachten haar belemmeren in haar arbeidsinschakeling. De FML dient op een groot aantal punten te worden aangepast. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante medicatieoverzichten ingebracht en informatie van I-Psy, van haar fysiotherapeut, van haar huisarts, van verschillende reumatologen en neurologen en van een anesthesioloog-pijnspecialist. Appellante heeft verder gemotiveerd haar standpunt herhaald dat zij niet in staat kan worden geacht de geduide functies uit te voeren.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 november 2018, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 7 november 2016 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd over de vaststelling van haar belastbaarheid vormt in essentie een herhaling van de gronden die in beroep zijn ingebracht. De rechtbank heeft die gronden besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom die gronden niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die daartoe hebben geleid worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
De in hoger beroep ingebrachte medische stukken, die grotendeels ook in bezwaar en beroep zijn ingebracht, geven geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep nu zij geen nieuwe informatie bevatten over de gezondheidstoestand van appellante op de datum in geding. Dat uit deze stukken blijkt dat appellante bij de behandelaars consistent haar pijnklachten heeft geuit, is onvoldoende voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep van een onjuiste medische situatie is uitgegaan of dat de beperkingen onjuist zijn vastgesteld. Hoewel, zoals appellante aanvoert, in bijzondere gevallen kan worden aangenomen dat is voldaan aan de eis dat een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten, ook al is niet geheel duidelijk aan welke ziekte of aan welk gebrek het onvermogen om arbeid te verrichten valt toe te schrijven, geldt daarbij wel als (minimum)eis dat bij de (onafhankelijke) medisch deskundigen een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting bestaat dat de verzekerde als gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is de desbetreffende arbeid te verrichten (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 17 oktober 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3287). Een dergelijke opvatting van de behandelaars van appellante is in de ingebrachte stukken niet terug te vinden. De wel gelijkluidende conclusies in deze stukken wijken daarnaast niet af van waar de verzekeringsartsen van het Uwv vanuit zijn gegaan, te weten dat op datum in geding sprake is van een chronisch pijnsyndroom, osteoporose en beginnende gonarthrose van de knie, passend bij de leeftijd van appellante, en dat daarnaast sprake is van spannings- en angstklachten. Op grond daarvan is appellante beperkt geacht op een groot aantal punten in de rubrieken dynamische handelingen en statische houdingen, op trillingsbelasting en het dragen van zware beschermende middelen en is zij aangewezen geacht op werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken. Ook kan zij niet in 3- of 5-ploegendiensten of ’s nachts werken. Wat in hoger beroep is aangevoerd en ingebracht vormt geen aanleiding voor het oordeel dat hiermee de beperkingen van appellante zijn onderschat.
4.5.
Gelet op het voorgaande wordt evenmin aanleiding gezien een onafhankelijke deskundige te benoemen.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 14 december 2016, wordt de rechtbank ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn. De rechtbank heeft daarbij terecht verwezen naar de toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, waaruit blijkt dat de belastbaarheid van appellante in de functies niet wordt overschreden. Ten aanzien van de mondelinge beheersing van de Nederlandse taal is er daarbij terecht op gewezen dat dit op grond van artikel 9, onder a, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten een bekwaamheid is die algemeen gebruikelijk is en binnen zes maanden kan worden verworven, nog afgezien van het feit dat appellante het Nederlands in eenvoudige bewoordingen kan lezen, schrijven, verstaan en spreken. In hoger beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarnaast nog toegelicht dat voor de bediening van een voetpedaal in de functie met SBC-code 271093 nagenoeg geen krachtsinspanning nodig is en dat, nu appellante niet beperkt is op het item lopen, zij ook het voetpedaal moet kunnen bedienen.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2020.
(getekend) S. Wijna
De griffier is verhinderd te ondertekenen.