ECLI:NL:CRVB:2020:1976

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 augustus 2020
Publicatiedatum
24 augustus 2020
Zaaknummer
19/2089 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering op basis van verdiencapaciteit en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, die als reachtruckchauffeur werkte, had zich op 17 mei 2017 ziek gemeld en ontving een Ziektewet (ZW) uitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beëindigde de ZW-uitkering per 17 juni 2018, omdat de appellant meer dan 65% van zijn maatmaninkomen zou kunnen verdienen. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep.

De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende medische en arbeidskundige grondslagen had voor de beëindiging van de uitkering. De verzekeringsarts had de appellant belastbaar geacht op basis van een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en de arbeidsdeskundige had vastgesteld dat de appellant nog steeds in staat was om functies te vervullen die meer dan 65% van zijn maatmaninkomen opleverden. De rechtbank had geen aanleiding gezien om de conclusies van de verzekeringsartsen in twijfel te trekken, en de Raad onderschreef deze conclusie. De appellant had in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens overgelegd die de eerdere beoordelingen konden onderbouwen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, en de uitspraak werd openbaar gedaan.

Uitspraak

19 2089 ZW

Datum uitspraak: 25 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 2 april 2019, 18/5154 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juli 2020. Appellant is verschenen, vergezeld door zijn dochter, [naam dochter]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als reachtruckchauffeur voor gemiddeld 37,48 uur per week. Op 17 mei 2017 heeft hij zich ziek gemeld met schouder-, rug en armklachten. Appellant ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant bij besluit van 16 augustus 2017 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 100% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 19 april 2018 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 17 juni 2018 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 23 oktober 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML op een aantal beoordelingspunten aangepast. Op basis van de aldus aangepaste FML van 18 oktober 2018 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geconcludeerd dat niet alle geselecteerde functies meer passend zijn, maar dat de functies van administratief medewerker, productiemedewerker industrie en besteller post/pakketten nog steeds passend zijn voor appellant, waarmee zijn verdienvermogen nog steeds meer dan 65% is.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsartsen van het Uwv een eigen onderzoek hebben verricht, medische informatie van behandelend artsen hebben betrokken in hun beoordeling en hun bevindingen hebben neergelegd in uitgebreide medische rapporten. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien om het medisch onderzoek voor onzorgvuldig of onvolledig te houden. Daarnaast heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep getrokken conclusies in twijfel te trekken. In de FML van 18 oktober 2018 zijn beperkingen weergegeven voor fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen en statische houdingen en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd waarom geen reden aanwezig is voor het aannemen van verdergaande beperkingen. Tevens heeft de rechtbank geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toereikend heeft toegelicht dat de resterende drie geselecteerde functies, met inachtneming van de FML van 18 oktober 2018, passend zijn voor appellant.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de verzekeringsartsen van het Uwv zijn medische situatie niet goed hebben beoordeeld. Zijn belastbaarheid is te ruim ingeschat en met de FML van 18 oktober 2018 is onvoldoende tegemoet gekomen aan zijn medische klachten.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd en de ZW-uitkering terecht met ingang van 17 juni 2018 heeft beëindigd.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat sprake is van een zorgvuldig onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv en dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan juistheid van de daarbij getrokken conclusies. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en terecht geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.4.
Daaraan wordt toegevoegd dat uit de informatie van de huisarts, de orthopeed, de anesthesioloog en de neuroloog naar voren komt dat de rechterschouderklachten van appellant van tendomyogene aard zijn en dat, afgezien van milde degeneratie en cervicobrachialgie, geen afwijkingen zijn aangetroffen. Hieruit volgt dat geen reden wordt gezien om de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken. Appellant heeft zijn standpunt in hoger beroep niet met andere medische gegevens onderbouwd.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
5. Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2020.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) M. Graveland