ECLI:NL:CRVB:2020:1958

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 augustus 2020
Publicatiedatum
20 augustus 2020
Zaaknummer
19/5190 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek om flankerende voorzieningen na ontslagaanvraag

In deze zaak heeft appellante, na haar ontslagaanvraag, verzocht om in aanmerking te komen voor een vertrekstimuleringspremie en kwijtschelding van de terugbetalingsverplichting voor ouderschapsverlof. Dit verzoek werd gedaan in het kader van de flankerende voorzieningen fase 2 van de reorganisatie onder de Politiewet 2012. Appellante had haar ontslag aangevraagd omdat zij per 1 september 2018 een andere baan had aanvaard. De korpschef van politie heeft de verzoeken van appellante afgewezen, omdat deze verzoeken niet samenvielen met de ontslagaanvraag. De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland bevestigd, waarin werd geoordeeld dat de korpschef op beide verzoeken afwijzend heeft mogen beslissen. De Raad oordeelde dat de flankerende voorzieningen bedoeld zijn om medewerkers te stimuleren om ontslag te nemen, en dat in dit geval de bevordering van het vertrek niet meer nodig was, aangezien appellante al ontslag had genomen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante geen doel trof en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

19.5190 AW

Datum uitspraak: 20 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
12 november 2019, 19/2325 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.H. Gerritsen, hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord. De Raad heeft het onderzoek daarom gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Appellante heeft op 29 juni 2018 een aanvraag voor ontslag per 1 september 2018 ingediend. De korpschef heeft dit ontslag verleend bij besluit van 12 juli 2018. Op 11 juli 2018 heeft appellante verzoeken om flankerende voorzieningen ingediend. Dit betrof een verzoek tot toekenning van een vertrekstimuleringspremie en een verzoek om kwijtschelding van de terugbetalingsverplichting van ouderschapsverlof. Bij ongedateerd besluit, door appellante ontvangen op 11 augustus 2018, heeft de korpschef op het verzoek om een vertrekstimuleringspremie afwijzend beslist. Bij besluit van 2 november 2018 heeft de korpschef geweigerd de terugbetalingsverplichting van appellante voor ouderschapsverlof kwijt te schelden. De bezwaren van appellante tegen beide besluiten zijn bij besluit van 1 mei 2019 ongegrond verklaard (bestreden besluit).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank gemotiveerd overwogen dat de korpschef op beide verzoeken van appellante afwijzend heeft mogen beslissen op de grond dat zij niet samenvallen met de ontslagaanvraag. Voor de toekenning van beide flankerende voorzieningen gelden dezelfde voorwaarden. Appellante heeft haar ontslag aangevraagd op 29 juni 2018 en de verzoeken om flankerende voorzieningen pas op 11 juli 2018 gedaan, omdat zij ten tijde van haar ontslagaanvraag niet op de hoogte was van het bestaan van flankerende voorzieningen. Haar ontslagaanvraag stond hier voor haar los van. Het ontslagbesluit van 12 juli 2018, zonder dat daarbij flankerende voorzieningen waren toegekend, heeft zij ook niet aangevochten. Een en ander maakt niet aannemelijk dat de ontslagaanvraag van appellante was ingegeven door de stimulans die van flankerende voorzieningen uitgaat. De overige geschilpunten behoeven hierdoor geen bespreking meer.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat ze voldeed aan de voorwaarden voor deze flankerende voorzieningen, dat ten tijde van haar aanvraag van die voorzieningen nog niet op haar ontslagaanvraag was beslist en dat deze aanvragen als aanvulling daarop moeten worden gezien. Niet aangetoond is dat de overbezetting is teruggedrongen ten tijde hier in geding, dat was pas later.
4. De korpschef heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Hierbij is nog nader onderbouwd dat ten tijde hier in geding geen sprake was van een zodanige formatieve overbezetting van de functie van appellante in haar team zodat ze in aanmerking kwam voor deze flankerende voorzieningen.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Appellante heeft pas na haar ontslagaanvraag verzocht om in aanmerking te komen voor een vertrekstimuleringspremie en kwijtschelding van de terugbetalingsverplichting voor ouderschapsverlof als (flankerende) voorzieningen fase 2 reorganisatie Politiewet 2012, zoals bedoeld in artikel 20d, eerste lid, aanhef en onder b, en artikel 20c, aanhef en onder h, in samenhang met artikel 20e van de Regeling landelijk sociaal statuut politie. Ze had ontslag aangevraagd omdat ze per 1 september 2018 een andere baan had aanvaard. Ze heeft bij de behandeling van het beroep ter zitting van de rechtbank gezegd dat ze er niet van op de hoogte was dat ze in aanmerking had kunnen komen voor de betreffende flankerende voorzieningen. Zoals de Raad al eerder in vergelijkbare zaken heeft overwogen (zie de uitspraak van 18 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1836) is een stimuleringspremie zoals hier aan de orde bedoeld om medewerkers door middel van een financiële prikkel ertoe te bewegen ontslag te nemen teneinde de aanwezige boventalligheid te verminderen. Ditzelfde geldt voor de kwijtschelding van de terugbetalingsverplichting voor ouderschapsverlof als flankerende voorziening. Nu appellante al ontslag had genomen en de verlening van dat ontslag ook niet alsnog afhankelijk heeft gesteld van de verlening van de flankerende voorzieningen, was bevordering van het vertrek niet meer nodig en zou inwilliging van die verzoeken in strijd komen met de strekking van de maatregel.
5.2.
Gezien wat onder 5.1 is overwogen, treft het hoger beroep geen doel en komt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2020.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) P.W.J. Hospel