ECLI:NL:CRVB:2020:1952

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 augustus 2020
Publicatiedatum
20 augustus 2020
Zaaknummer
19/4081 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling arbeidsongeschiktheid en beëindiging WIA-uitkering

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) en de beëindiging van haar WIA-uitkering. Appellante, die als klassenassistent werkte, meldde zich in maart 2016 ziek met rugklachten en later ook psychische klachten. Het Uwv weigerde haar een WIA-uitkering toe te kennen, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% zou zijn. Na bezwaar werd haar uitkering toegekend, maar het Uwv stelde later vast dat appellante per 28 februari 2020 geen recht meer had op de uitkering, omdat zij opnieuw minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante ging in hoger beroep, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank de zaak terecht ongegrond had verklaard. De rechtbank had geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen nieuwe medische informatie was die de beoordeling van de verzekeringsartsen zou ondermijnen. De Centrale Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

19 4081 WIA

Datum uitspraak: 20 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 18 september 2019, 19/1286 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. B. Arabaci, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als klassenassistent voor 19,98 uur per week. Op 2 maart 2016 heeft appellante zich ziek gemeld met rugklachten en later heeft zij ook psychische klachten gekregen. Bij besluit van 20 februari 2018 heeft het Uwv geweigerd appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd, met ingang van 28 februari 2018, een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.2.
Appellante heeft zich vervolgens op 28 maart 2018 vanuit de situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, bij het Uwv gemeld met toegenomen fysieke en psychische klachten met ingang van 16 maart 2018. Appellante heeft daarbij toegelicht dat zij vanaf 16 maart 2018 een revalidatietraject is begonnen en daardoor geen benutbare mogelijkheden heeft. In het kader van een heronderzoek heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat in de periode 16 maart 2018 tot en met 1 juni 2018 sprake was van geen benutbare mogelijkheden en dat appellante vanaf 2 juni 2018 belastbaar is met inachtneming van de beperkingen conform de eerder opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 februari 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 20 februari 2018 is bij besluit van 17 augustus 2018 gegrond verklaard en aan appellante is een WIA-uitkering toegekend. Bij besluit van 9 augustus 2018 is appellante vanaf 16 maart 2018 een loongerelateerde WGA‑uitkering toegekend, omdat zij met ingang van die datum 100% arbeidsongeschikt is. Het einde van de loongerelateerde periode is vastgesteld op 29 februari 2020.
1.4.
Het Uwv heeft bij besluit van 19 september 2018 vastgesteld dat met ingang van 28 februari 2020 appellante geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 20 maart 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 9 januari 2019 en 6 maart 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 11 februari 2019 en 11 maart 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien om aanvullende beperkingen op te nemen, neergelegd in de FML van 6 februari 2019. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% blijft.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorvuldig is verricht. De rechtbank ziet in wat appellante heeft aangevoerd geen aanleiding om aan te nemen dat de beoordeling van de verzekeringsartsen niet zorgvuldig is geweest. Voorts ziet de rechtbank geen aanleiding om aan te nemen dat de medische beoordeling onjuist is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende overtuigend toegelicht dat de belastbaarheid van appellante juist is vastgesteld. Appellante heeft niet met nieuwe medische informatie onderbouwd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep haar klachten en beperkingen heeft onderschat. Het enkele gegeven dat er geen nieuwe medische informatie is maakt echter niet dat de rechtbank gehouden is een deskundige te benoemen. Nu er geen twijfel is ontstaan over de juistheid van de beoordeling bestaat ook hierin geen reden om een deskundige te benoemen. Uitgaande van de juistheid van de FML van 6 februari 2019 is er geen aanleiding voor het oordeel dat appellante de geduide functies niet zou kunnen verrichten. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv terecht de WIA‑uitkering van appellante per 28 februari 2020 heeft beëindigd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat in de FML onvoldoende beperkingen zijn aangenomen. Appellante stelt (meer) beperkt te zijn op de items vasthouden en verdelen van de aandacht, eigen gevoelens uiten, samenwerken, handelingstempo en arbeidsduur, tillen/dragen/zware lasten hanteren, zitten en staan tijden het werk. Appellante acht zich volledig arbeidsongeschikt en niet in staat de haar voorgehouden voorbeeldfuncties te verrichten. Indien nodig verzoekt appellante een onafhankelijk deskundige in te schakelen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 28 februari 2020 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van appellante heeft beëindigd.
4.3.
De gronden in hoger beroep vormen een nagenoeg volledige herhaling van wat appellante in beroep heeft gesteld. Het Uwv heeft op die gronden onderbouwd gereageerd en de rechtbank heeft de gronden gemotiveerd besproken. Appellante heeft niet aangevoerd om welke reden het oordeel van de rechtbank dient te worden vernietigd. Aangezien wordt onderschreven wat de rechtbank heeft vastgesteld en overwogen, wordt dan ook volstaan te verwijzen naar de aangevallen uitspraak.
4.4.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2020.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) A.L. Abdoellakhan