ECLI:NL:CRVB:2020:1942

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 augustus 2020
Publicatiedatum
20 augustus 2020
Zaaknummer
19/2213 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid in het kader van project Thassos en de rol van de civiele rechter

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. Appellante, die zich sinds 2006 ziek heeft gemeld, was eerder in het kader van de Wet WIA beoordeeld en had een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen. Het Uwv heeft haar herbeoordeeld in het kader van project Thassos, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid op minder dan 35% werd vastgesteld, wat leidde tot beëindiging van haar uitkering. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, met de overweging dat zij niet bevoegd was om te oordelen over de rechtmatigheid van de beoordeling in het kader van project Thassos, zoals bepaald in artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Centrale Raad van Beroep heeft deze overwegingen bevestigd en geoordeeld dat er geen aanwijzingen zijn dat de verzekeringsartsen bevooroordeeld waren of dat het onderzoek niet zorgvuldig is uitgevoerd. De Raad heeft de medische beoordeling van het Uwv onderschreven en vastgesteld dat appellante niet voldoende bewijs heeft geleverd dat haar belastbaarheid onjuist is vastgesteld. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

19/2213 WIA
Datum uitspraak: 20 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
10 april 2019, 18/4708 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J.G. Voets, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, met toepassing van artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid, door middel van videobellen plaatsgevonden op 23 juli 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Voets. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als callcentermedewerkster voor 17,31 uur per week. Op 5 december 2006 heeft zij zich ziek gemeld met verschillende lichamelijke en psychische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 2 december 2008 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Het Uwv heeft de loongerelateerde WGA‑uitkering per 2 april 2011 beëindigd en appellante in aanmerking gebracht voor een WGA‑loonaanvullingsuitkering.
1.2.
Het Uwv heeft appellante herbeoordeeld in het kader van project Thassos. Daartoe heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 november 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 1 december 2017 vastgesteld dat appellante met ingang van 2 februari 2018 (datum in geding) geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 11 juli 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen ten grondslag een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep met een gewijzigde FML van 28 mei 2018 en een rapport van 9 juli 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft voorop gesteld dat zij, voor zover appellante heeft beoogd een verklaring voor recht te vorderen dat zij onterecht is beoordeeld in het kader van het project Thassos, hierover niet kan en mag beslissen vanwege het bepaalde in artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb). Naar het oordeel van de rechtbank is het niet relevant dat de herbeoordeling in het kader van het project Thassos heeft plaatsgevonden. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat de artsen hierdoor bevooroordeeld waren of dat het onderzoek daarom minder zorgvuldig heeft plaatsgevonden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze plaatsgevonden. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. Appellante heeft geen medische gegevens in het geding gebracht die twijfel wekken over de correctheid van de vaststelling van haar belastbaarheid op de datum in geding. Er is volgens de rechtbank geen reden om aan te nemen dat de mogelijkheden en beperkingen van appellante op onjuiste wijze in de FML van 28 mei 2018 zijn neergelegd. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen. Er is geen medische reden dat appellante de geduide functies niet zou kunnen vervullen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat expliciet moet worden vastgesteld dat appellante ten onrechte binnen project Thassos is beoordeeld. Appellante stelt dat het Uwv dient aan te tonen dat zij geen nadelige gevolgen heeft ondervonden door te kennen te geven of, en zo ja op grond waarvan, appellante ook herbeoordeeld zou zijn wanneer dit niet in het kader van project Thassos zou zijn gebeurd. Daarnaast heeft appellante aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met haar lichamelijke en psychische klachten. Volgens appellante is de rechtbank ten onrechte voorbijgegaan aan de door haar in beroep ingediende medische gegevens van GZ-psycholoog L. Heijnen van Pro Persona van 5 september 2018 en 19 december 2018, waaruit de door een gespecialiseerde GZ-psycholoog vastgestelde diagnose PTTS blijkt. Appellante stelt dat de FML van 28 mei 2018 onjuist is. Volgens appellante is er voldoende twijfel gezaaid over de juistheid van de bevindingen en conclusies van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek en heeft zij aangetoond dat zij vanaf 2 februari 2018 voor 80 tot 100% en in elk geval voor meer dan 35% arbeidsongeschikt is. Subsidiair heeft appellante verzocht om benoeming van een deskundige, waarbij zij zich voor zover vereist heeft beroepen op schending van het beginsel van equality of arms, onder verwijzing naar het Koroseç-arrest en de uitspraak van de Raad van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226). Tot slot heeft appellante aangevoerd dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv stelt dat appellante in hoger beroep geen nieuwe feiten of omstandigheden vermeldt en ziet daarom geen aanleiding om het standpunt te wijzigen. Volgens het Uwv zijn de medische gegevens van GZ-psycholoog Heijnen van Pro Persona wel degelijk in de beoordeling betrokken, nu een tweede bij de beoordeling betrokken verzekeringsarts bezwaar en beroep hierop in zijn rapport van 1 februari 2019 heeft gereageerd en de rechtbank dit in rechtsoverweging 5.2 heeft benoemd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 2 februari 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van appellante heeft beëindigd.
4.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat zij, vanwege het bepaalde in artikel 8:70 Awb, niet voor recht kan vaststellen dat appellante ten onrechte is beoordeeld in het kader van het project Thassos en dat uitsluitend de civiele rechter bevoegd is te beslissen op een dergelijke vordering.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank dat het niet relevant is dat de herbeoordeling in het kader van het project Thassos heeft plaatsgevonden wordt gevolgd. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat de verzekeringsartsen hierdoor bevooroordeeld waren of dat het onderzoek daarom minder zorgvuldig heeft plaatsgevonden. Het Uwv is te allen tijde bevoegd om een nieuwe medische en arbeidsdeskundige beoordeling te verrichten. De stelling van appellante dat de primaire verzekeringsarts minder beperkingen heeft aangenomen ten opzichte van de FML van 6 juni 2012 en dat daaruit blijkt dat er sprake geweest kan zijn van vooringenomenheid wordt niet onderschreven, reeds omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen van appellante, mede naar aanleiding van informatie van GZ-psycholoog R. van Geuns van Indigo van 30 april 2018, juist heeft aangevuld en aangescherpt en tevens een urenbeperking heeft aangenomen.
4.5.
Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht en dat de beperkingen van appellante juist zijn vastgesteld en de overwegingen die de rechtbank aan dit oordeel ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven. Aan de overwegingen van de rechtbank wordt het volgende toegevoegd.
4.6.
De stelling van appellante dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan de door haar in beroep ingediende medische gegevens van GZ-psycholoog Heijnen van Pro Persona van 5 september 2018 en 19 december 2018 moet, zoals ter zitting besproken, zo worden begrepen dat appellante meent dat die gegevens tot een ander oordeel over haar belastbaarheid moeten leiden. Deze stelling wordt niet onderschreven. De verzekeringsarts heeft, uitgaande van een zekere stressgevoeligheid bij een status na depressie, enkele beperkingen aangenomen in het persoonlijk functioneren en enkele zeer lichte beperkingen in de werktijden. De eerste verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze beperkingen aangevuld respectievelijk aangescherpt en een beperking in het sociaal functioneren toegevoegd. Hij heeft dit gedaan mede op basis van de informatie van GZ-psycholoog Van Geuns van 30 april 2018, waarin wordt gesproken van recidiverende depressieve episodes en PTSS en wordt gesteld dat de depressieve episoden secundair lijken aan de PTSS. De tweede verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 1 februari 2019 geconcludeerd dat de informatie van Pro Persona een bevestiging vormt van door de eerste verzekeringsarts bezwaar en beroep in aamerking genomen informatie, namelijk dat sprake is van recidiverende depressieve episoden, met als onderliggende oorzaak PTSS. De behandeling is gericht op het verminderen van deze onderliggende oorzaak, waarmee ook het risico op depressieve episoden kan afnemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep tekent daarbij aan dat de behandelaar bij de intake in augustus 2018 de ernst van de recidiverende depressieve episode heeft aangemerkt als licht. Voor een grotere ernst van het psychiatrisch beeld, dan waarmee reeds op datum in geding rekening is gehouden ziet de tweede verzekeringsarts bezwaar en beroep in de informatie van Pro Persona geen aanknopingspunten. Geoordeeld wordt dat met het rapport van de tweede verekeringsarts bezwaar en beroep, gelezen in samenhang met het rapport van de eerste verzekeringsarts bezwaar en beroep, op inzichtelijke wijze is onderbouwd dat de informatie van Pro Persona geen aanleiding vormt om de door het Uwv aangenomen belastbaarheid van appellante als onjuist aan te merken.
4.7.
Appellante wordt ook niet gevolgd in haar standpunt dat onvoldoende beperkingen zijn aangenomen voor haar lichamelijke klachten. De eerste verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante lichamelijk onderzocht en vervolgens in verband met de lichamelijke klachten van appellante verschillende beperkingen vastgesteld ten aanzien van de fysieke belastbaarheid. Appellante heeft – ook in hoger beroep – niet met medische gegevens onderbouwd dat zij meer beperkt is dan is aangenomen in de FML van 28 mei 2018.
4.8.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit berust op een deugdelijke medische grondslag. Daarmee ontbreekt ook de grondslag voor het benoemen van een onafhankelijke medisch deskundige.
4.9.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn. Verwezen wordt naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 9 juli 2018, waarin de geschiktheid van deze functies is gemotiveerd. In beroep heeft het Uwv voldoende inzichtelijk gemotiveerd dat de functie van samensteller/wikkelaar (SBC-code 267050) geen overschrijding van de belastbaarheid inhoudt. De rol koperdraad die getild moet worden weegt in totaal 10 kg, terwijl het gewicht over beide armen verdeeld kan worden, zodat de belasting voor de linkerarm niet meer dan 5 kg bedraagt. Daarnaast kan appellante de rol met alleen haar rechterhand tillen of een collega om hulp vragen. De stelling van appellante dat niet uit de functieomschrijving blijkt dat het tillen van de rol koperdraad alleen met rechts mogelijk is, is niet voldoende om te twijfelen aan de motivering van het Uwv en daarmee aan de geschiktheid van de functie. De stelling van appellante dat de functie medewerker tuinbouw (SBC-code 111010) niet geschikt is omdat zij in die functie meer dan de helft van de werkdag (bewegend) zou moeten staan en daardoor onvoldoende zou kunnen afgewisselen met zitten en lopen wordt niet onderschreven. Zoals uit 4.7 volgt wordt uitgegaan van de FML van 28 mei 2018. In die FML is een lichte beperking opgenomen voor staan tijdens het werk. Dit betekent dat appellante zo nodig gedurende de helft van de dag kan staan. Dit is in de FML nader omschreven als gedurende ongeveer vier uren. Een beperking in de vorm van afwisseling van houding (beoordelingspunt 5.9) is niet in de FML opgenomen. Uitgaande van de FML kan appellante dus maximaal ongeveer vier uren per dag staan. In de functie medewerker tuinbouw wordt dit maximum niet overschreden.
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van C.M. van de Ven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2020.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) C.M. van de Ven