ECLI:NL:CRVB:2020:1934

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 augustus 2020
Publicatiedatum
19 augustus 2020
Zaaknummer
18/1017 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van de hoogte van het dagloon in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de hoogte van het dagloon van een appellant die een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving. De appellant had eerder een WW-uitkering ontvangen, maar deze was beëindigd vanwege zijn inkomen uit werkzaamheden. Na het beëindigen van zijn werkzaamheden heeft hij opnieuw een WW-uitkering aangevraagd. Het Uwv heeft de hoogte van het dagloon vastgesteld op basis van een gemiddeld aantal arbeidsuren en de inkomsten in de referteperiode. De appellant betwistte de hoogte van het dagloon en stelde dat het Uwv bij de berekening van het dagloon van onjuiste gegevens was uitgegaan. De rechtbank Gelderland had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat de appellant geen onderbouwing had gegeven voor zijn stelling dat de berekening van het dagloon onjuist was. De Raad concludeerde dat het Uwv de juiste gegevens had gebruikt en correct had gehandeld volgens het Dagloonbesluit. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.1017 WW

Datum uitspraak: 19 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 19 januari 2018, 17/3024 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft L.A.M. de Groot Heupner, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 6 augustus 2014 heeft het Uwv appellant per 11 augustus 2014 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) op basis van een gemiddeld aantal arbeidsuren (GAA) van 42 per week en een dagloon ter hoogte van
€ 105,66. Daarna is per 29 juni 2016 een nieuw recht op WW‑uitkering ontstaan op basis van een dagloon ter hoogte van € 87,24 dat voor 34 uur in plaats van de oudste WW-uitkering komt.
1.2.
Vanaf 11 september 2015 heeft appellant in een wisselende omvang werkzaamheden verricht als uitzendkracht voor [naam bedrijf 1], vanaf 23 september 2015 voor [naam bedrijf 2], vanaf 20 oktober 2015 voor [naam bedrijf 3], vanaf 23 mei 2016 bij [naam bedrijf 4] en vanaf 14 juni 2016 voor [naam bedrijf 5].
1.3.
Bij besluit van 8 november 2016 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant per 29 augustus 2016 beëindigd vanwege de hoogte van zijn inkomen uit de werkzaamheden.
1.4.
Vanwege het eindigen van de werkzaamheden bij [naam bedrijf 5] per 26 december 2016 heeft appellant opnieuw een WW-uitkering aangevraagd.
1.5.
Bij besluit van 11 januari 2017 heeft het Uwv appellant per 26 december 2016 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering op basis van een GAA van 29 uur per week en het dagloon van dit nieuwe WW-recht vastgesteld op € 80,82. Per dezelfde datum herleeft het per 11 augustus 2014 ontstane recht op WW‑uitkering en wordt deze voortgezet tegen een maandloon van € 604,43. Het per 29 juni 2015 ontstane WW-recht wordt beëindigd.
1.6.
Per 9 januari 2017 is appellant weer bij [naam bedrijf 5]. werkzaamheden gaan verrichten. De inkomsten uit deze werkzaamheden worden afgetrokken van het maandloon van appellants nieuwe WW-uitkering.
1.7.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 11 januari 2017. Bij beslissing op bezwaar van 19 mei 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv dat bezwaar gegrond verklaard voor zover dat was gericht tegen de vastgestelde gemiddelde arbeidsduur en dat gewijzigd in 36 uur. Het bezwaar van appellant tegen de vaststelling van zijn dagloon is ongegrond verklaard.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en heeft gesteld dat de hoogte van het dagloon niet juist is vastgesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep. Volgens de rechtbank dient het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit) zoals dat met ingang van 1 december 2016 geldt te worden toegepast. De vaststelling van de referteperiode op de periode van 7 november 2015 tot en met 6 november 2016 wordt door appellant niet betwist. De rechtbank is niet gebleken dat de inkomensgegevens waaruit blijkt dat door appellant in de referteperiode een totaalbedrag van € 12.122,16 bruto heeft verdiend onjuist zijn. De rechtbank stelt heeft vastgesteld dat het Uwv de maanden december 2015 en januari 2016 tot en met april 2016 waarin appellant niet heeft gewerkt niet heeft meegenomen in de dagloonberekening en het totale inkomen van appellant in de referteperiode € 12.122,16) heeft gedeeld door 151 in plaats van 261. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv bij de vaststelling van het dagloon van appellants nieuwe WW-recht een juiste toepassing heeft gegeven aan de daarvoor in het Dagloonbesluit neergelegde regelgeving. Het beroep van appellant op de uitspraak van de Raad van 26 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1474 kan hem niet baten omdat deze uitspraak ziet op het geval waarin het Dagloonbesluit zoals dat luidde voor 1 december 2016 van toepassing was.
3.1.
Appellant stelt zich op het standpunt dat het Uwv het dagloon onjuist heeft vastgesteld en daartoe verwezen naar de door hem aangevoerde gronden in bezwaar en beroep. Volgens appellant blijkt uit de door hem overgelegde loonstroken en diverse stukken dat het Uwv bij de berekening van het dagloon van de verkeerde gegevens is uitgegaan. Volgens appellant is het onmogelijk dat de verloonde bedragen bij de werkgevers [naam bedrijf 2], [naam bedrijf 1] en [naam bedrijf 3] binnen de referteperiode zijn genoten. Appellant wijst daarbij erop dat hij wel in de referteperiode bij [naam bedrijf 5]. en [naam bedrijf 4]. heeft gewerkt. Volgens appellant blijkt uit de overgelegde loonstroken dat hij in de referteperiode € 9.824,17 aan SV-loon heeft verdiend. Hiertegenover heeft hij 85,5 dagen gewerkt. Zijn dagloon had dan ook moeten zijn € 9.824,17 : 85,5 = € 114,90 bruto. Zelfs al zouden de vermelde bedragen bij de overige vermelde werkgever meegeteld worden dan nog zou het dagloon van appellant hoger zijn namelijk rond € 107,97, er vanuit gaande dat hij bij die werkgevers ongeveer 21 dagen zou hebben gewerkt. Appellant stelt dat de rechtbank de feiten aangaande de werkzaamheden bij [naam bedrijf 2], [naam bedrijf 1] en [naam bedrijf 3] onvoldoende heeft gewogen en Uwv daarover niet heeft bevraagd.
3.2.
Het Uwv heeft in verweer gesteld dat uit de door appellant genoemde gedingstukken juist blijkt dat in de referteperiode wel loon is genoten van de genoemde werkgevers. Verder wijst het Uwv er op dat de door appellant uitgevoerde berekening van wat zijn dagloon zou moeten zijn, voorbij gaat aan artikel 5, zesde lid van het Dagloonbesluit, ingevolge welk artikellid slechts een vermindering van het aantal dagloondagen plaatsvindt voorzover er in een kalendermaand in het geheel geen loon is genoten. Daarvan was sprake in de maanden december 2015 en januari tot en met april 2016. Het standaard aantal dagloondagen van 261 is met de in die maanden vallende dagloondagen verminderd. Volgens het Uwv is bij de dagloonvaststelling van de juiste gegevens uitgegaan en een correcte uitvoering aan het bepaalde in het Dagloonbesluit gegeven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4 .1. Voor de relevante wet- en regelgeving en de uitleg daarvan wordt verwezen naar de onderdelen 3.1 tot en met 3.3 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Uitsluitend in geschil tussen partijen is de hoogte van het dagloon van het nieuwe WW‑recht van appellant.
4.3.
Het Uwv heeft in het bestreden besluit toegelicht hoe tot de berekening van het dagloon is gekomen en hoe daarbij rekening is gehouden met de periodes waarin appellant niet heeft gewerkt. De rechtbank heeft die berekening onderschreven. Appellant heeft gesteld dat die berekening onjuist is, zonder daarvoor een onderbouwing te geven. Ook desgevraagd heeft appellant geen onderbouwing geleverd waarom die berekening onjuist zou zijn. Gelet daarop is er dan ook geen reden om het bestreden besluit te vernietigen. Volstaan wordt te verwijzen naar het bestreden besluit en de onderdelen 4.1, 4.2 en 5 van de aangevallen uitspraak.
4.4.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2020.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) H. Spaargaren