ECLI:NL:CRVB:2020:1933

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 augustus 2020
Publicatiedatum
19 augustus 2020
Zaaknummer
18/1315 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen verlaging WAO-uitkering en beëindiging ZW-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) betreffende de arbeidsongeschiktheid van appellante. Appellante, die sinds 2004 een WAO-uitkering ontvangt, had bezwaar gemaakt tegen de verlaging van haar uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% en de beëindiging van haar ZW-uitkering. De Raad oordeelde dat de verlaging van de WAO-uitkering terecht was, omdat appellante geschikt werd geacht voor de geselecteerde functies, waaronder die van wikkelaar. De medische grondslag voor deze besluiten werd als voldoende onderbouwd beschouwd, waarbij de Raad de conclusies van de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen onderschreef. Appellante had in hoger beroep herhaald dat de onderzoeken onzorgvuldig waren en dat haar klachten onvoldoende waren meegewogen. De Raad oordeelde echter dat de rechtbank in eerdere uitspraken terecht had geoordeeld dat de medische onderzoeken zorgvuldig waren uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid van appellante. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, maar veroordeelde het Uwv wel in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.575,-.

Uitspraak

18.1315 WAO, 18/5667 ZW, 19/3580 ZW

Datum uitspraak: 19 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 2 februari 2018, 17/2435 (aangevallen uitspraak 1), van 3 oktober 2018, 18/951 (aangevallen uitspraak 2) en van 5 juli 2019, 18/3576 (aangevallen uitspraak 3) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Aytemür, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als groepsleidster voor 24,29 uur per week. Op 17 september 2003 heeft appellante zich met rug-, nek- en schouderklachten en psychische klachten ziek gemeld. Appellante ontvangt sinds 15 september 2004 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Daarnaast heeft appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft in 2016 verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Bij besluit van 12 december 2016 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante vanaf 13 februari 2017 verlaagd en gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 10 april 2017 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
1.3.1.
Op 13 juli 2017 heeft appellante zich ziek gemeld met toegenomen lichamelijke en psychische klachten en klachten als gevolg van diabetes mellitus II. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.3.2.
Op 31 oktober 2017 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante weer geschikt geacht voor de in het kader van de WAO geselecteerde functies, waaronder de functie van wikkelaar. Het Uwv heeft bij besluit van 1 november 2017 vastgesteld dat appellante per 3 november 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld.
1.3.3.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van
29 januari 2018 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
1.4.1.
Op 7 februari 2018 heeft appellante zich ziek gemeld met rechter knieklachten, rechter elleboogklachten en toegenomen rugklachten.
1.4.2.
Op 16 maart 2018 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante geschikt geacht voor de eerder geselecteerde functies, waaronder die van wikkelaar. Het Uwv heeft bij besluit van 21 maart 2018 vastgesteld dat appellante per 7 februari 2018 geen recht heeft op ziekengeld.
1.4.3.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van
11 juli 2018 (bestreden besluit 3) ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
Bij uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft appellante gezien en onderzocht op het spreekuur en heeft dossierstudie verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook het dossier bestudeerd waaronder de in bezwaar verkregen medische informatie. Verder heeft de rechtbank overwogen dat op grond van de beschikbare medische gegevens moet worden aangenomen dat de verzekeringsartsen bij appellante voldoende medische beperkingen hebben vastgesteld gelet op appellantes psychische en lichamelijke klachten, waaronder een (forse) urenbeperking. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de belastbaarheid die de verzekeringsartsen hebben aangenomen. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend gemotiveerd waarom de door appellante overgelegde informatie niet tot aanpassing van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) heeft geleid. De rechtbank is daarom uitgegaan van de belastbaarheid zoals neergelegd in de FML van 7 november 2016. Ook is de rechtbank er voldoende van overtuigd dat de belastbaarheid van appellante in de geselecteerde functies niet wordt overschreden. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan het oordeel van de arbeidsdeskundigen. Het Uwv heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht de mate van arbeidsongeschiktheid per 13 februari 2017 vastgesteld op 25 tot 35%.
2.2.
Bij uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig geweest en is er geen aanleiding voor twijfel aan diens conclusies. Volgens de rechtbank is niet gebleken dat de medische situatie van appellante op 3 november 2017 dusdanig afwijkt van haar medische situatie op 13 februari 2017 dat geconcludeerd zou moeten worden dat appellante niet langer geschikt is voor een van de (eerder) geduide functies. Het beroep van appellante op artikel 3:4, eerste lid, van de Awb gaat niet op omdat voor het Uwv bij deze besluitvorming geen ruimte bestaat voor een belangenafweging.
2.3.
Bij uitspraak 3 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 3 ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig geweest. Anders dan appellante meent heeft de verzekeringsarts wel informatie opgevraagd bij de psychiater en psychotherapeut van appellante. Verder bestond er geen aanleiding om nadere medische informatie op te vragen. Voorts bestaat er geen aanleiding voor twijfel aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Alle lichamelijke en psychische klachten zijn kenbaar meegenomen in de beoordeling. Volgens de rechtbank is niet gebleken dat de medische situatie van appellante op 7 februari 2018 dusdanig afwijkt van haar medische situatie op 3 november 2017 dat geconcludeerd zou moeten worden dat appellante niet langer geschikt is voor de functie van wikkelaar.
3.1.
In de hoger beroepen heeft appellante herhaald dat de verzekeringsgeneeskundige onderzoeken onzorgvuldig zijn geweest. Appellante had bij haar eerste ziekmelding psychische en lichamelijke klachten en deze zijn sindsdien toegenomen. Appellante heeft een opsomming gegeven van haar klachten en beperkingen waarmee het Uwv volgens haar onvoldoende rekening heeft gehouden. Naast een depressie heeft appellante sinds enige tijd een angststoornis die leidt tot hartkloppingen en paniekaanvallen. De medicatie die appellante neemt voor haar psychische aandoeningen geven diverse bijwerkingen. Appellante heeft voorts rugklachten waarvan de pijn uitstraalt naar haar nek en tot in haar tenen. Zij is verwezen naar de pijnpoli voor een behandeling. Daarnaast heeft appellante een frozen shoulder en polsklachten. Ten slotte is bij appellante diabetes vastgesteld en heeft zij al lange tijd concentratieklachten. Vanwege haar lichamelijke beperkingen heeft appellante hulp nodig bij persoonlijke en huishoudelijke verzorging. Als gevolg van haar beperkingen acht appellante zich niet in staat om de geselecteerde functies uit te oefenen. Appellante heeft uiteengezet waarom de belasting in de functies haar belastbaarheid overschrijdt.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.

18.1315 WAO

4.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn grotendeels een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft alle beroepsgronden uitgebreid besproken en daarover een goed gemotiveerd oordeel gegeven. De overwegingen van de rechtbank worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.2.
In reactie op de hoger beroepsgronden heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep er in haar rapport van 23 april 2018 op gewezen dat de diagnose angststoornis op en rond de datum in geding 13 februari 2017 nog niet was vastgesteld. Pas op 29 maart 2017 is deze diagnose toegevoegd aan de DSM-classificatie. Het is aannemelijk dat ten tijde van de datum geding al wel angstklachten waren maar hier sluiten de aangenomen beperkingen in de FML bij aan. Dat mogelijk sprake was van een persoonlijkheidsstoornis is al wel onderkend door de verzekeringsarts. Omdat appellante een van de drie genoemde medicatiesoorten ook op de datum in geding innam heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep reden gezien een extra beperking op persoonlijk risico op te nemen in de FML van 30 april 2018. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder toegelicht dat de toegenomen rugklachten en de verwijzing naar de pijnpoli dateren van na de datum in geding. Wat betreft de rug, frozen shoulder en pols- en handklachten zijn geen medische gegevens overgelegd waaruit blijkt dat de aangenomen beperkingen zijn overschat. Het is ten slotte niet uitgesloten dat appellante al ten tijde van de datum in geding last had van diabetes maar deze klachten zijn ondervangen door de beperkingen in de FML waaruit blijkt dat fysiek en psychisch zware werkzaamheden beperkt zijn en waarin voorts een urenbeperking is opgenomen. De motivering door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is inzichtelijk en appellante heeft daar niets tegenover gesteld. Voor twijfel aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep bestaan dan ook geen aanknopingspunten.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellante, zoals vastgelegd in de aangepaste FML van 30 april 2018, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat appellante ten gevolge van haar psychische en lichamelijke klachten niet geschikt is voor de werkzaamheden in de voor haar geselecteerde functies van machinaal metaalbewerker (exclusief bankwerk) (SBC-code 264122), samensteller elektrotechnische apparatuur, wikkelaar (SBC-code 267050) en administratief ondersteunend medewerker (SBC-code 315100). Daarbij heeft de rechtbank terecht gewezen op het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 30 maart 2017 waarin deze inzichtelijk en overtuigend heeft gemotiveerd dat de belasting in de functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt. Naar aanleiding van de aangepaste FML en in reactie op de gronden die appellante tegen de functies heeft aangevoerd heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aanvullend gerapporteerd op 1 mei 2018. Uit dit rapport blijkt dat de geselecteerde functies ook voor wat betreft appellantes beperking op persoonlijk risico als gevolg van medicijngebruik passend zijn. De door appellante genoemde gronden tegen de functies zien ofwel op een belastbaarheid waarvoor zij niet beperkt is geacht ofwel op een belasting die niet voorkomt in de geselecteerde functies. Voorts is niet gebleken waarom appellante geen interne opleiding kan volgen. De nadere reactie van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep wordt volledig onderschreven.
4.4.
Er is daarom geen aanleiding in hoger beroep tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gegeven. Het Uwv heeft met juistheid de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 13 februari 2017 gesteld op 25 tot 35% arbeidsongeschiktheid.

18.5667 ZW

5.1.
Voor de toepasselijke bepaling wordt verwezen naar overweging 3.1 van de aangevallen uitspraak.
5.2.
Appellante heeft met grotendeels een herhaling van wat zij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht geen nieuw licht op de zaak geworpen. De rechtbank heeft alle beroepsgronden besproken en daarover een goed gemotiveerd oordeel gegeven. Er is geen aanleiding in hoger beroep tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gegeven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
5.3.
Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op haar beroepsgrond dat het appellante niet duidelijk is voor welke functies zij geschikt wordt geacht. Dat standpunt wordt niet gevolgd. De rechtbank heeft in overweging 3.1 verwezen naar de vaste rechtspraak van de Raad waarin is bepaald dat als maatstaf voor de ZW geldt gangbare arbeid zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een WAO-uitkering en dat voor een hersteldmelding voor de ZW voldoende is als deze wordt gedragen door ten minste een van de (in het kader van de WAO) geselecteerde functies. Appellante heeft zowel in de WAO-procedure als in deze ZW‑procedure de beschikking gekregen over de gedingstukken waarin de in het kader van de WAO geselecteerde functies vermeld staan zodat het haar voldoende duidelijk kon zijn om welke functies het gaat. In dit geval gaat het dus om de onder 4.3 genoemde functies waarvoor het Uwv appellante met ingang van 3 november 2017 terecht (weer) geschikt heeft geacht voor de ZW.

19.3580 ZW

6.1
Voor de toepasselijke bepaling wordt verwezen naar overweging 3.1 van de aangevallen uitspraak.
6.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de getrokken conclusie door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft de beroepsgronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven en maakt de Raad tot de zijne. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
6.3.
Appellante heeft zich onder verwijzing naar informatie uit 2019 van de psychotherapeut en de oefentherapeut op het standpunt gesteld dat zij concentratieklachten heeft en veel pijnklachten heeft aan haar schouder, arm en rug. In reactie hierop heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 3 oktober 2019 toegelicht dat de psychotherapeut niet eerder heeft geschreven over concentratieklachten en dat deze klachten ook niet bleken uit de eigen medische onderzoeken door de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Voorts is voor wat betreft een frozen shoulder die in 2015 is gediagnostiseerd bij medisch onderzoek door de verzekeringsartsen een licht beperkte beweeglijkheid beschreven. Dit past bij een gunstige prognose waarbij de pijn verdwijnt en de beweeglijkheid verbetert en daarvan was ook bij appellante sprake. De huidige pijn kan daarmee niet meer worden toegeschreven aan de frozen shoulder. Voor beide soorten klachten kunnen dus geen nadere beperkingen worden aangenomen. Deze conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is inzichtelijk en wordt gevolgd.
7.1.
Omdat pas in hoger beroep een afdoende medische onderbouwing aan het bestreden besluit 1 ten grondslag is gelegd, berust dit op een ondeugdelijke motivering, zodat het in zoverre in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Omdat aannemelijk is dat belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld, zal dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd. Als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Het bestreden besluit kan in stand worden gelaten en de aangevallen uitspraak 1 zal worden bevestigd met verbetering van gronden. Gelet op dit oordeel zal het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding worden afgewezen.
7.2.
In de toepassing van art. 6:22 van de Awb wordt in dit geval aanleiding gezien het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting ad € 525,- per punt) en € 525,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift ad € 525,- per punt). In totaal wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.575,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraken;
- wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.575,-;
- bepaalt dat het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 518,- vergoedt;
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2020.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) A.M.M. Chevalier