ECLI:NL:CRVB:2020:1932

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 augustus 2020
Publicatiedatum
19 augustus 2020
Zaaknummer
19/2323 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op een ZW-uitkering na medische beoordeling en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant. Appellant, die zich op 4 oktober 2016 ziek meldde met rug- en knieklachten, was eerder in aanmerking gebracht voor ziekengeld. Het Uwv heeft op basis van een eerstejaars ZW-beoordeling vastgesteld dat appellant met ingang van 14 december 2017 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. De rechtbank Den Haag heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Raad heeft de medische onderzoeken door de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep als zorgvuldig beoordeeld. De primaire verzekeringsarts heeft appellant lichamelijk en psychisch onderzocht en een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. De rechtbank heeft geoordeeld dat de conclusies van het Uwv voldoende gemotiveerd zijn en dat de functies die aan de ZW-beoordeling ten grondslag liggen, passend zijn voor appellant. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe gronden aangevoerd die de eerdere conclusies van de rechtbank zouden kunnen ondermijnen.

De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat het hoger beroep niet slaagt. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan door J. Brand, met M. Graveland als griffier.

Uitspraak

19 2323 ZW

Datum uitspraak: 19 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 april 2019, 18/5346 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. Z.M. Nasir, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker dakmontage. Op 4 oktober 2016 heeft hij zich ziek gemeld met rug- en knieklachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 17 oktober 2017 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 oktober 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens zes functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 86,61% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 13 november 2017 vastgesteld dat appellant met ingang van 14 december 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 28 juni 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de functies opnieuw bekeken. Dit heeft geleid tot een kleine wijziging in het arbeidsongeschiktheidspercentage, maar de conclusie dat appellant geen recht meer heeft op een ZW-uitkering blijft gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat de medische onderzoeken door de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep op zorgvuldige wijze hebben plaatsgevonden. De primaire verzekeringsarts heeft appellant op het spreekuur gezien, lichamelijk en psychisch onderzoek verricht en aan de hand daarvan een FML opgesteld, waarin de beperkingen van appellant zijn vastgelegd. De primaire verzekeringsarts heeft kennis genomen van medische informatie vanuit de behandelend sector. Deze verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossieronderzoek verricht en heeft de bij brief van 16 februari 2018 door radioloog dr. M. Heijenbrok verstrekte informatie in zijn rapport kenbaar meegewogen. In zijn rapport van 31 mei 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vervolgens op consistente wijze gemotiveerd waarom hij het eens is met de bevindingen van de verzekeringsarts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de beperkingen overgenomen die de primaire arts in de FML heeft opgenomen in de rubrieken aanpassing aan fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen en statische houdingen. Appellant is beperkt geacht voor trillingen in de rechterknie en voor het frequent zware lasten hanteren tijdens het werk. Ook is hij licht beperkt geacht voor lopen (tijdens het werk), trappenlopen en klimmen. Bij het item knielen/hurken staat als toelichting vermeld dat appellant “deels knielend en bukkend de grond kan bereiken; niet volledig hurken”. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat appellant op dit item beperkt zal zijn ten aanzien van bovennormale waarden, zodat de toelichting in wezen functioneert als een lichte beperking. Immers, de beperkende toelichting kan, indien vergelijking met de functiebelasting daartoe aanleiding geeft, een signalering genereren. Van een discrepantie tussen de bevindingen van de beide verzekeringsartsen is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. In de rubriek statische houdingen is nog een beperking opgenomen voor het knielend of gehurkt actief zijn.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft terecht geen rekening gehouden met de klachten van de linkerknie omdat deze zijn ontstaan na de datum in geding. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de klachten van de nek/schouders/armen en rug tot meer beperkingen in de FML hadden moeten leiden. De rechtbank onderschrijft de medische grondslag en ziet geen reden een deskundige in te schakelen. Uitgaande van de juistheid van de FML acht de rechtbank geen reden voor twijfel aanwezig aan de geschiktheid van appellant voor de geduide functies. De grond van appellant dat hij de Nederlandse taal niet spreekt of beheerst faalt. De (mondelinge) beheersing van de Nederlandse taal wordt op grond van artikel 9 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten aangemerkt als een bekwaamheid die algemeen gebruikelijk is en binnen zes maanden kan worden verworven. De ZW-uitkering van appellant is daarom terecht per 14 december 2017 beëindigd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek niet onzorgvuldig is geweest en dat de FML niet onjuist is. Er is een discrepantie tussen de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige met betrekking tot het item knielen/hurken. Tevens is er ten onrechte geen beperking aangenomen wat betreft nek/schouders/armen en rug. Appellant heeft medische stukken in het vooruitzicht gesteld om zijn standpunt te onderbouwen. Voorts wordt bij de geselecteerde functies de belastbaarheid wat betreft hurken, knielen, traplopen, gebogen actief zijn, kort cyclisch torderen en langdurig staan overschreden. Dit geldt temeer omdat appellant last heeft van beide knieën. De verzekeringsarts heeft een te beperkt kader gehanteerd en de rechtbank heeft dit ten onrechte gevolgd. De belastbaarheid van appellant wordt overschreden in de geduide functies.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 4 september 2019, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe gronden aangevoerd. De gronden van het hoger beroep zijn in essentie gelijk aan de gronden in beroep. De rechtbank heeft deze gronden besproken en heeft terecht geoordeeld dat de gronden niet slagen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek naar de beperkingen van appellant op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat de conclusies juist zijn. Appellant heeft in hoger beroep – anders dan aangekondigd – geen medische stukken ingediend die zijn stelling dat hij meer beperkingen heeft dan is aangenomen in de FML onderbouwen. De Raad verwijst dan ook naar de overwegingen van de rechtbank hierover zoals deze zijn weergegeven in de aangevallen uitspraak en zijn samengevat onder 2, en maakt deze tot de zijne.
4.3.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies geschikt zijn voor appellant. De schatting is gebaseerd op de functies productiemedewerker industrie (SBC-code 111180), textielproductenmaker (SBC-code 111160) en medewerker kleding en textielreiniging (SBC‑code 111161). In het rapport van 27 juni 2018 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de geschiktheid van de functies nader besproken. Voor zover er bij de functies signaleringen zijn die aangeven dat er mogelijk een overschrijding van de belastbaarheid op dat punt is, zijn deze signaleringen besproken door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. In hoger beroep heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep nogmaals de functies bekeken en de eerdere geconclusies gehandhaafd. De Raad volgt de conclusies van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat de functies passend zijn.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2020.
(getekend) J. Brand
(getekend) M. Graveland