ECLI:NL:CRVB:2020:1930

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 augustus 2020
Publicatiedatum
19 augustus 2020
Zaaknummer
18/4703 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering wegens gebrek aan verzekering

Op 19 augustus 2020 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellant tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant had hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 9 augustus 2018 had geoordeeld dat het Uwv terecht een WIA-uitkering aan appellant had geweigerd. De rechtbank oordeelde dat niet was gebleken dat appellant verzekerd was voor de Wet WIA, en dit oordeel werd door de Centrale Raad van Beroep bevestigd.

Appellant had zich op 27 februari 1996 ziek gemeld en had in 1996 een uitkering op grond van de Algemene arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aangevraagd. Het Uwv had in 1996 geweigerd een uitkering toe te kennen, omdat appellant bij aanvang van de verzekering al volledig arbeidsongeschikt was. In 2017 verzocht appellant om een WIA-uitkering, maar het Uwv weigerde dit opnieuw, omdat appellant niet verzekerd was. Het bezwaar van appellant tegen deze beslissing werd ongegrond verklaard.

In hoger beroep voerde appellant aan dat de medische dienst van de gemeente Tilburg had beslist over zijn WAO-uitkering en dat het Uwv niet correct met zijn gegevens was omgegaan. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de gronden die appellant aanvoerde in hoger beroep in essentie een herhaling waren van wat hij eerder had aangevoerd. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat appellant niet had aangetoond dat hij voldeed aan de vereiste verzekeringsplicht. Het hoger beroep werd daarom verworpen en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.4703 WIA

Datum uitspraak: 19 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 9 augustus 2018, 18/627 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Mr. E.M.A. Leijser heeft zich als gemachtigde van appellant gesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als inpakker. Op 27 februari 1996 heeft hij zich ziek
gemeld met psychische klachten en in aansluiting op de geldende wachttijd van 52 weken een uitkering op grond van de Algemene arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aangevraagd. Bij besluit van 15 juli 1996 heeft de nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging, rechtsvoorganger van het Uwv, geweigerd aan appellant met ingang van 14 februari 1997 een AAW/WAO-uitkering toe te kennen omdat hij bij aanvang van de verzekering al volledig arbeidsongeschikt was. Appellant heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Op 8 juni 2017 heeft appellant het Uwv verzocht hem een uitkering op grond van de
Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen omdat hij met ingang van 1 maart 1995 ziek is. Bij besluit van 14 juni 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij niet verzekerd is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 11 januari 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat niet gebleken is dat appellant verzekerd is voor de Wet WIA en dat het Uwv appellant daarom terecht een WIA-uitkering heeft geweigerd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de medische dienst van de gemeente Tilburg heeft beslist over de WAO-uitkering en dat hij zelf elk jaar heeft gereageerd. Appellant heeft verder aangegeven dat het Uwv niet correct is omgegaan met zijn gegevens en documenten van de Arbodienst heeft verduisterd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 7, eerste lid, van de Wet WIA is verplicht verzekerd, de werknemer.
4.2.
Op grond van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Wet WIA, is werknemer, de werknemer in de zin van de Ziektewet met uitzondering van de werknemer die zijn werknemerschap ontleent aan artikel 4, eerste lid, onderdeel g, van die wet, of die de leeftijd, bedoeld in artikel 7, onderdeel a, van de Algemene Ouderdomswet, heeft bereikt.
4.3.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant niet verzekerd is voor de Wet WIA en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.4.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.5.
Hieraan wordt toegevoegd dat appellant ook in hoger beroep geen stukken heeft ingediend waaruit blijkt dat hij wel voldoet aan de vereiste verzekeringsplicht. Zijn stelling dat er relevante gegevens in het dossier ontbreken, heeft hij niet onderbouwd.
5. De overwegingen in 4.3 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2020.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) M. Graveland