ECLI:NL:CRVB:2020:193

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 januari 2020
Publicatiedatum
29 januari 2020
Zaaknummer
19/2109 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaar tegen besluit tot toekenning van bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, waarin bijstand was toegekend aan hem en zijn echtgenote per 2 februari 2018. Het college had echter impliciet geweigerd bijstand toe te kennen voor de periode van 1 november 2017 tot 2 februari 2018. Het bezwaar van de appellant werd door het college niet-ontvankelijk verklaard wegens een niet-verschoonbare termijnoverschrijding. De rechtbank had het beroep tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

In hoger beroep voerde de appellant aan dat hij door psychische klachten niet in staat was om tijdig bezwaar te maken. Hij verwees naar medische informatie die hij eerder had overgelegd. De Raad oordeelde echter dat, hoewel de appellant psychische klachten had, deze niet voldoende waren om de termijnoverschrijding te rechtvaardigen. De Raad stelde vast dat de appellant in staat was geweest om op andere momenten aanvragen in te dienen, wat erop wijst dat hij niet structureel verhinderd was om tijdig bezwaar te maken. Bovendien was het besluit van 18 april 2018 ook aan de echtgenote van de appellant gericht, en er was geen bewijs dat zij niet in staat was om bezwaar te maken.

De Raad concludeerde dat de situatie zoals bedoeld in artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht zich niet voordeed, en bevestigde de beslissing van de rechtbank. Het hoger beroep van de appellant werd afgewezen, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.2109 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 april 2019, 18/5617 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 28 januari 2020
Zitting heeft: W.F. Claessens, als lid van de enkelvoudige kamer
Griffier: A.A.H. Ibrahim
Ter zitting is namens appellant verschenen, mr. drs. ir. G.A.S. Maduro BA, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.J.M. Codrington.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Bij besluit van 18 april 2018, houdende de toekenning van bijstand aan appellant en zijn echtgenote per 2 februari 2018, heeft het college impliciet geweigerd bijstand toe te kennen over de periode van 1 november 2017 tot 2 februari 2018. Appellant heeft daartegen op
14 september 2018 bezwaar gemaakt. Dit bezwaar heeft het college bij besluit van 5 oktober 2018 niet-ontvankelijk verklaard wegens een niet-verschoonbare overschrijding van de bezwaartermijn.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard.
Appellant heeft in hoger beroep, evenals in beroep, aangevoerd dat hij buiten staat was om tijdig bezwaar te maken tegen het besluit van 18 april 2018 dan wel hiervoor een derde in te schakelen. Dit komt volgens appellant door zijn psychische klachten, die blijken uit de door hem al in beroep overgelegde medische informatie. Appellant wijst hierbij op de uitspraak van 5 juli 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AY4059.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Vaststaat dat appellant te laat bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 18 april 2018. Ook staat vast dat appellant psychische klachten heeft. Hij lijdt aan ptss en is daarvoor behandeld. Evenals de rechtbank kan de Raad uit de in beroep ingediende medische informatie echter niet afleiden dat appellant door zijn psychische klachten buiten staat was om binnen de bezwaartermijn bezwaar te maken dan wel dat door een derde te laten doen. Daarbij komt dat appellant wel in staat is gebleken om op 2 februari 2018 een aanvraag om bijstand in te dienen en in maart 2018 ook nog aanvragen voor ‘Jeugd-tegoed 2018’ en voor bijzondere bijstand voor de kosten van rechtsbijstand. Verder is van belang dat het besluit van 18 april 2018 ook aan de echtgenote van appellante was gericht. Nergens blijkt uit dat zij niet in staat was om tijdig bezwaar te maken tegen dat besluit. Dat appellant niet in staat was om een derde in te schakelen om bezwaar te maken, heeft appellant evenmin aannemelijk gemaakt. De vergelijking met de door appellant genoemde uitspraak van 5 juli 2006 gaat dan ook niet op. Dit alles leidt de Raad tot dezelfde conclusie als die van het college en de rechtbank, namelijk dat de in artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht bedoelde situatie zich hier niet voordoet.
Aangezien de termijnoverschrijding dus niet verschoonbaar kan worden geacht, heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 18 april 2018 terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het hoger beroep slaagt daarom niet.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) A.A.H. Ibrahim (getekend) W.F. Claessens