ECLI:NL:CRVB:2020:1928
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Schending van de inlichtingenplicht door appellant met betrekking tot WIA-uitkering en oplegging van boete door Uwv
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) waarbij een boete van € 5.200,- is opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht. Appellant ontving sinds 18 juni 2012 een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Na een melding van de Inspectie SZW heeft het Uwv onderzoek gedaan naar werkzaamheden die appellant zou hebben verricht voor een zorgbureau. Op basis van dit onderzoek heeft het Uwv op 13 april 2017 de WIA-uitkering ingetrokken en een bedrag van € 170.841,89 teruggevorderd. Na bezwaar van appellant is dit bedrag verlaagd naar € 38.007,86, maar het Uwv heeft appellant ook een boete opgelegd voor het niet melden van zijn inkomsten.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de boete, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten. Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat hij de inlichtingenplicht niet heeft geschonden en dat de opgelegde boete te hoog is. Het Uwv heeft de bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat appellant de inlichtingenplicht inderdaad heeft geschonden door zijn werkzaamheden en inkomsten niet te melden. De Raad heeft vastgesteld dat de boete van € 5.200,- evenredig is en dat er geen aanleiding is om deze te matigen. Het hoger beroep van appellant is afgewezen en de aangevallen uitspraak is bevestigd.