ECLI:NL:CRVB:2020:1928

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 augustus 2020
Publicatiedatum
19 augustus 2020
Zaaknummer
19/582 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van de inlichtingenplicht door appellant met betrekking tot WIA-uitkering en oplegging van boete door Uwv

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) waarbij een boete van € 5.200,- is opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht. Appellant ontving sinds 18 juni 2012 een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Na een melding van de Inspectie SZW heeft het Uwv onderzoek gedaan naar werkzaamheden die appellant zou hebben verricht voor een zorgbureau. Op basis van dit onderzoek heeft het Uwv op 13 april 2017 de WIA-uitkering ingetrokken en een bedrag van € 170.841,89 teruggevorderd. Na bezwaar van appellant is dit bedrag verlaagd naar € 38.007,86, maar het Uwv heeft appellant ook een boete opgelegd voor het niet melden van zijn inkomsten.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de boete, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten. Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat hij de inlichtingenplicht niet heeft geschonden en dat de opgelegde boete te hoog is. Het Uwv heeft de bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat appellant de inlichtingenplicht inderdaad heeft geschonden door zijn werkzaamheden en inkomsten niet te melden. De Raad heeft vastgesteld dat de boete van € 5.200,- evenredig is en dat er geen aanleiding is om deze te matigen. Het hoger beroep van appellant is afgewezen en de aangevallen uitspraak is bevestigd.

Uitspraak

19 582 WIA

Datum uitspraak: 19 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 december 2018, 18/1963 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B. Arabaci, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juli 2020. Namens appellant is mr. Arabaci verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is sinds 18 juni 2012 in het genot van een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Naar aanleiding van een melding van een onderzoek door de Inspectie SZW is door het Uwv onderzoek gedaan naar werkzaamheden die appellant zou hebben verricht voor een zorgbureau. In verband daarmee is hij op 10 maart 2017 verhoord. Naar aanleiding van dat onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 13 april 2017 de WIA-uitkering ingetrokken per 18 juni 2012 en van appellant een bedrag aan ten onrechte ontvangen uitkering van € 170.841,89 teruggevorderd. Appellant heeft tegen die besluiten bezwaar gemaakt. Bij beslissing op bezwaar van 3 november 2017 heeft het Uwv die bezwaren gegrond verklaard. De periode waarover de inkomsten op de WIA-uitkering werden gekort, werd bepaald vanaf 1 maart 2013, de terugvordering werd beperkt tot de periode van 1 maart 2013 tot en met 30 november 2015 en het daarmee gemoeide bedrag werd verlaagd naar € 38.007,86 bruto. Appellant heeft het besluit van 3 november 2017 niet in rechte aangevochten.
1.2.
Op 20 december 2017 heeft het Uwv appellant het voornemen bekend gemaakt om een boete van € 5.200,- op te leggen. Appellant heeft op dat voornemen gereageerd. Dat heeft echter niet tot een aanpassing geleid: bij besluit van 11 januari 2018 heeft het Uwv appellant een boete opgelegd van € 5.200,- omdat appellant zich niet aan de inlichtingenplicht had gehouden.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 11 januari 2018. Bij beslissing op bezwaar van 15 maart 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft, onder verwijzing naar het besluit van 3 november 2017, overwogen dat in rechte onaantastbaar is komen vast te staan dat door appellant in de periode van 1 maart 2013 tot en met 30 november 2015 werkzaamheden zijn verricht en door hem inkomsten zijn genoten. De inkomsten over die periode zijn vastgesteld op € 38.007,86. Dit bedrag is ten onrechte door appellant ontvangen en is van appellant teruggevorderd. Nu appellant de inkomsten over deze periode niet heeft doorgegeven staat daarmee volgens het Uwv vast dat appellant zijn inlichtingenplicht jegens het Uwv heeft geschonden. Omdat het benadelingsbedrag € 38.007,86 bedraagt, zou de boete in principe € 19.003,93 bedragen. Aangezien de maximale boete bij overtreding van de inlichtingenplicht, waarvan de begindatum vóór 1 januari 2014 ligt € 5.200,- bedraagt en omdat er geen sprake is van verminderde verwijtbaarheid, bedraagt de boete € 5.200,-.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten. Tevens heeft de rechtbank beslissingen gegeven over het griffierecht en de proceskosten. De rechtbank heeft geoordeeld dat de motivering van het bestreden besluit niet draagkrachtig is, maar dat die onderbouwing wel voldoende is geleverd in het verweerschrift. Daarin is gewezen op het proces-verbaal van de inspectie SZW waaruit blijkt dat appellant werkzaamheden heeft verricht voor een zorgbureau en dat hij daarvoor inkomsten heeft ontvangen. Van deze werkzaamheden en inkomsten heeft appellant geen melding gemaakt bij het Uwv. De enkele ontkenning van appellant is onvoldoende om de conclusies van dat proces-verbaal te betwisten. Hiermee staat de schending van de inlichtingenplicht vast. Het had voor appellant duidelijk moeten zijn dat de werkzaamheden voor het zorgbureau van invloed konden zijn op zijn recht op of de hoogte van de toegekende uitkering. Dat appellant niet willens en wetens meer WIA-uitkering wilde ontvangen is geen reden om verminderde verwijtbaarheid aan te nemen en de boete te matigen. Het standpunt van het Uwv over de berekening van de hoogte van de boete heeft de rechtbank onder verwijzing naar de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen onderschreven. De rechtbank heeft daarbij verder geoordeeld dat de boete binnen een jaar door appellant kan worden voldaan en dat er daarom geen aanleiding is om de boete te matigen. Tenslotte heeft de rechtbank geoordeeld dat geen sprake is van een dringende reden. Daarbij is er door de rechtbank op gewezen dat door appellant niet is onderbouwd dat hij de boete niet kan betalen en uit het verweerschrift blijkt dat appellant de boete reeds volledig heeft betaald.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat er geen sprake is van het schenden van de inlichtingenplicht. Subsidiair heeft hij gesteld dat een te hoge boete is opgelegd. Hij wijst er daarbij op dat het de eerste keer is dat sprake is van een vermeende schending van de inlichtingenplicht. Het Uwv zou niet de maximale boete mogen opleggen omdat appellant niet of minder verwijtbaar heeft gehandeld. Hij heeft nimmer willens en wetens meer uitkering willen ontvangen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft er daarbij op gewezen dat de gronden in hoger beroep een letterlijke herhaling zijn van de gronden die bij de rechtbank zijn aangevoerd en die door de rechtbank zijn besproken. Daarbij heeft appellant niet aangegeven op welke punten de overwegingen van de rechtbank onjuist zijn.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen wordt verwezen naar de bijlage bij de aangevallen uitspraak.
4.2.
Appellant heeft de inlichtingenplicht geschonden door het Uwv niet te melden dat hij werkzaamheden heeft verricht en dat hij daarmee inkomsten heeft verworven. Het daarmee gemoeide benadelingsbedrag is € 38.007,86. Gelet op de gegevens is hier sprake van gewone verwijtbaarheid. Dat het een eerste overtreding zou zijn doet daar niet aan af. Ten aanzien van de gestelde verminderde verwijtbaarheid heeft appellant geen onderbouwing geleverd. Gelet op de hoogte van het benadelingsbedrag en de aanvang van de overtreding is de rechtbank terecht uitgegaan van een maximale boete van € 5.200,-. Aangezien de boete, blijkens het verweer bij de rechtbank, reeds is betaald is ook de draagkracht juist vastgesteld. De boete van € 5.200,- is daarom evenredig.
4.3.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2020.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) D.S. Barthel