ECLI:NL:CRVB:2020:1914

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 augustus 2020
Publicatiedatum
19 augustus 2020
Zaaknummer
19/453 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning loongerelateerde WGA-uitkering en weigering IVA-uitkering wegens niet-duurzame arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 augustus 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante, een B.V., tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak betreft de toekenning van een loongerelateerde WGA-uitkering aan een werkneemster die sinds 2 maart 2015 arbeidsongeschikt is. Het Uwv had op 27 februari 2017 een WGA-uitkering toegekend, maar appellante betwistte de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid en stelde dat de werkneemster recht had op een IVA-uitkering. De rechtbank Oost-Brabant had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep.

De Raad oordeelde dat de arbeidsongeschiktheid van de werkneemster niet duurzaam was, ondanks de psychische klachten en de knieproblemen. De verzekeringsarts had overtuigend gemotiveerd dat er op de datum in geding, 27 februari 2017, nog hoop was op verbetering van de kniefunctie. De Raad benadrukte dat de inschatting van de kans op herstel op dat moment van belang was, en dat de behandelingen die achteraf niet het gewenste resultaat hadden op de beoordeling niet van invloed waren. De beroepsgrond van appellante dat de arbeidsongeschiktheid duurzaam was, werd verworpen.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier.

Uitspraak

19 453 WIA

Datum uitspraak: 19 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 14 december 2018, 17/3026 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] B.V. te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft D.C. Heijstek, bedrijfsarts-medisch adviseur, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2020. Namens appellante is verschenen D.C. Heijstek. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.

OVERWEGINGEN

1. [werkneemster] (werkneemster), geboren [in] 1956, is bij appellante werkzaam geweest als cateringmedewerkster voor gemiddeld 15 uur per week. Werkneemster is op 2 maart 2015 uitgevallen voor haar werk. Bij besluit van 27 februari 2017 heeft het Uwv werkneemster met ingang van 27 februari 2017 (datum in geding) een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) op basis van een volledige arbeidsongeschiktheid. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 27 februari 2017 is bij beslissing op bezwaar van 28 september 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hieraan heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat het Uwv deugdelijk heeft onderbouwd waarom de arbeidsongeschiktheid niet duurzaam is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deugdelijk gemotiveerd dat er op de datum in geding, 27 februari 2017, nog hoop was dat de kniefunctie zou verbeteren. Werkneemster zou nog worden geopereerd met als doel de kniefunctie te verbeteren en werkneemster heeft nog fysiotherapie gehad met hetzelfde doel. Dat de ingezette behandeling achteraf gezien niet tot het gewenste resultaat heeft geleid, doet niet af aan de juistheid van de inschatting op de datum in geding dat verbetering van de belastbaarheid mogelijk is. Gelet op de psychische klachten heeft hij gemotiveerd dat behandeling niet van de grond is gekomen omdat werkneemster dit niet wil. Behandeling is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep echter wel mogelijk en kan leiden tot vermindering van de klachten en psychische beperkingen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep, samengevat, aangevoerd dat de arbeidsongeschiktheid van werkneemster duurzaam is. Het doorbewegen van de knie op 13 april 2017 heeft niet tot het gewenste resultaat geleid waardoor werkneemster een blijvende strekbeperking heeft van de linkerknie. Haar medische situatie is dus slechts marginaal verbeterd. Van de behandeling kon ook niet veel resultaat worden verwacht omdat deze niet binnen de, in de literatuur geadviseerde, twaalf weken na de operatie op 13 oktober 2016 is uitgevoerd. Er was volgens appellante dus geen sprake van een meer dan geringe herstelkans. Daarbij verwijst appellante naar de uitspraak van de Raad van 22 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3265. De psychische klachten liggen volgens appellante niet aan de arbeidsongeschiktheid ten grondslag omdat werkneemster met die klachten altijd heeft kunnen werken.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat werkneemster volledig arbeidsongeschikt is. Tussen partijen is uitsluitend in geschil de vraag of deze arbeidsongeschiktheid vanaf 27 februari 2017 duurzaam moet worden geacht, zodat werkneemster op grond van artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA‑uitkering in plaats van een WGA-uitkering.
4.2.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Ingevolge het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterde situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.3.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 4 februari 2009, ECLI:CRVB:2009:BH1896) dient de verzekeringsarts zich een oordeel te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid waarbij hij een inschatting dient te maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden. In het geval dat de inschatting van de kans op herstel berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de uitkeringsgerechtigde. De omstandigheid dat de behandelingen, achteraf gezien, geen dan wel minder verbetering hebben gebracht dan was te verwachten, is geen grond om aan te nemen dat de verwachting van de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) die bestond ten tijde van de beoordeling voor onjuist moet worden gehouden.
4.4.
De gronden waarop het hoger beroep berust zijn in de kern een herhaling van wat appellante in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende gemotiveerd in haar overwegingen besproken. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen.
4.5.
In hoger beroep heeft appellante een medisch artikel overgelegd. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, tast het oordeel van de rechtbank niet aan. Zoals volgt uit 4.3 en het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 augustus 2019, zijn de beoordeling van de primaire verzekeringsarts en de situatie op de datum in geding van belang en niet de ontwikkelingen die daarna hebben plaatsgevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep verwijst naar zijn eerdere rapport van 22 september 2017 waarin hij overtuigend heeft gemotiveerd dat nog kans op verbetering van de knieklachten en de psychische klachten bestond. Werkneemster zou nog worden geopereerd met als doel de kniefunctie te verbeteren en zij heeft nog fysiotherapie gehad met hetzelfde doel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat de behandeling van de knie gepland was met de intentie het functioneren te verbeteren. Dit is het belangrijkste criterium bij het beoordelen van de belastbaarheid. Er is voor dit criterium gekozen omdat het niet mogelijk is per individu te bepalen hoeveel procent kans van slagen er is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep merkt hierbij nog op dat een kleine verbetering van de strekfunctie van de knie (die 5 graden beperkt was) tot een grote verbetering geleid had voor de beenfunctie. Een strekbeperking van de knie is functioneel erg beperkend.
4.6.
De beroepsgrond over de kans van slagen van de ingreep aan de knie van werkneemster op 13 april 2017, slaagt niet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft uiteengezet dat de ingreep plaatsvond op een volgens de literatuur nog geschikt moment. Bedrijfsarts Heijstek schrijft in zijn brief van 2 juli 2019 dat uit de literatuur blijkt dat doorbewegen van een knie na het plaatsen van een totale knieprothese het meest effectief is binnen zes tot twaalf weken na het plaatsen van de prothese maar ook dat de ingreep kan plaatsvinden tot 26 weken na de operatie. Uit het in hoger beroep overgelegde artikel volgt dat er geen significant verschil in verbetering in buiging was te zien tussen patiënten die werden behandeld binnen twaalf weken en patiënten die na twaalf weken werden behandeld. Voor het standpunt dat het zogenaamde doorbewegen van de knie moet worden gezien als een experimentele behandeling, bestaan geen aanknopingspunten.
4.7.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarnaast overtuigend gemotiveerd dat ook de psychische klachten van werkneemster relevant zijn voor de schatting. Er zijn immers ook beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren aangenomen. Behandeling van de psychische klachten is niet van de grond gekomen omdat werkneemster dat niet wil maar behandeling is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep wel mogelijk en kan leiden tot vermindering van de psychische klachten.
4.8.
Anders dan in de door appellante aangehaalde uitspraak van 22 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3265, is in het onderhavige geschil, zoals volgt uit 4.4 tot en met 4.7, op de datum in geding wel sprake van een reëel en concreet perspectief op verbetering van de functionele mogelijkheden van werkneemster. Niet kan worden gesproken van een met in de aangehaalde uitspraak vergelijkbare situatie.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2020.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) D.S. Barthel