ECLI:NL:CRVB:2020:19

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 januari 2020
Publicatiedatum
8 januari 2020
Zaaknummer
17/8009 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de medische situatie van appellante in het kader van de Ziektewet en de geschiktheid van de functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante, die zich op 23 juni 2015 ziek meldde met psychische en lichamelijke klachten, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat haar ziekengeld per 22 juli 2016 stopzette. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om de medische beoordeling in twijfel te trekken.

In hoger beroep voerde appellante aan dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met haar bekkenklachten. De Raad oordeelde echter dat de artsen van het Uwv een volledig en juist beeld van haar medische situatie hadden kunnen vormen. De Raad bevestigde dat de artsen van het Uwv de bekkenklachten van appellante adequaat hadden onderkend en dat de functies die aan appellante waren voorgehouden medisch geschikt waren. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de noodzaak voor verzekerden om relevante medische informatie tijdig aan te leveren. De Raad oordeelde dat er geen aanknopingspunten waren om te twijfelen aan de conclusies van het Uwv en dat de aan appellante voorgehouden functies passend waren, gezien haar medische situatie op de datum in geding.

Uitspraak

17.8009 ZW

Datum uitspraak: 8 januari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
3 november 2017, gerectificeerd op 15 december 2017, 17/421 (aangevallen uitspraak),
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.J. Stronks, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2019. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als verkoopmedewerkster bij een opticien. Op
23 juni 2015 heeft zij zich ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een arts van het Uwv appellante op 17 mei 2016 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 mei 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 100% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 30 mei 2016 vastgesteld dat appellante met ingang van 22 juli 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 19 december 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de artsen van het Uwv een zorgvuldig onderzoek verricht. Daarnaast heeft de rechtbank in wat appellante heeft aangevoerd geen aanleiding gezien om aan te nemen dat de medische beoordeling onjuist is. De rechtbank heeft hierbij in overweging genomen dat de artsen van het Uwv hun bevindingen inzichtelijk hebben toegelicht en niet gebleken is dat relevante aspecten van de gezondheidstoestand van appellante zijn gemist. Voor zover appellante stelt dat haar bekkenklachten al aan de orde waren op de datum in geding heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgens de rechtbank adequaat gemotiveerd dat wegens bestaande klachten in 2015 en juist op deze specifieke klachten al diverse beperkingen zijn gegeven. Over de door appellante in beroep overgelegde informatie heeft de rechtbank geoordeeld dat deze gegevens betrekking hebben op klachten die nog niet eerder zijn geclaimd en waarvoor nog nader onderzoek zal volgen, zodat dit niet tot een ander medisch oordeel moet leiden. Uitgaande van de juistheid van de door het Uwv aangenomen beperkingen heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het oordeel dat appellante de werkzaamheden behorende bij de aan haar voorgehouden functies niet zou kunnen verrichten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv terecht geconcludeerd dat appellante per 22 juli 2016 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het Uwv bij het vaststellen van beperkingen onvoldoende rekening heeft gehouden met haar bekkenklachten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De arts van het Uwv heeft de dossiergegevens bestudeerd, een anamnese afgenomen en zowel een psychisch als lichamelijk onderzoek verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de bevindingen van de arts van het Uwv heroverwogen en de bezwaren van appellante meegenomen in de beoordeling. Appellante heeft van een hoorzitting afgezien. De artsen van het Uwv hebben op inzichtelijke wijze gemotiveerd hoe zij tot hun standpunt zijn gekomen. Niet is gebleken dat de artsen van het Uwv op basis van de voorhanden zijnde informatie geen juist of volledig beeld hebben kunnen vormen van de medische situatie van appellante op de datum in geding.
4.3.
Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de artsen van het Uwv de bekkenklachten van appellante op de datum in geding hebben onderschat. Het Uwv heeft inzichtelijk toegelicht dat de bekkenklachten in de loop der jaren in grote lijnen vergelijkbaar en consistent in tijd zijn. Appellante heeft dit bevestigd tijdens de EZWb, waarin zij te kennen heeft gegeven dat haar klachten ten opzichte van voorgaande beoordelingen hetzelfde zijn gebleven. Geoordeeld wordt dat de artsen van het Uwv met de vastgestelde beperkingen in rubrieken 3, 4 en 5 van de FML de bekkenklachten van appellante voldoende hebben onderkend.
4.4.
Wat betreft de in bezwaar aangevoerde (toegenomen) bekken- en knieklachten wordt overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd dat deze geen betrekking hebben op de datum in geding en verband houden met de latere zwangerschap van appellante. Er is geen aanleiding dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken. Appellante heeft ter zitting bij de rechtbank bevestigd dat haar bekkenklachten toenemen gedurende een zwangerschap. In verband met deze toegenomen klachten is aan appellante per 6 oktober 2016 weer een ZW-uitkering toegekend.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van R.H. Koopman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2020.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) R.H. Koopman