ECLI:NL:CRVB:2020:1875

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 augustus 2020
Publicatiedatum
17 augustus 2020
Zaaknummer
18/6286 NIOAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing IOAZ-uitkering wegens niet voldoen aan urencriterium door zelfstandigen

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een IOAZ-uitkering aan appellanten, die beiden een eigen kappersbedrijf hebben. Appellanten hebben op 11 januari 2018 een uitkering aangevraagd op basis van de IOAZ, maar het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft deze aanvraag afgewezen. De reden voor de afwijzing was dat appellanten niet voldeden aan het urencriterium van 1225 uur per jaar, zoals vereist voor de IOAZ-uitkering. Het college baseerde zich op een advies van Friedeberg Consultancy BV, dat concludeerde dat appellanten niet aan dit criterium voldeden.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellanten tegen de afwijzing ongegrond. In hoger beroep hebben appellanten aangevoerd dat zij wel aan het urencriterium voldeden en dat hun bewijsaanbod ten onrechte was afgewezen. De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak op 17 augustus 2020 geoordeeld dat appellanten niet voldoende bewijs hebben geleverd om aan te tonen dat zij in 2017 minimaal 1225 uren in hun bedrijven werkzaam zijn geweest. De Raad concludeerde dat de door appellanten overgelegde documenten en verklaringen niet overtuigend waren en dat de bewijslast bij hen lag.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de afwijzing van de IOAZ-uitkering terecht was. De uitspraak benadrukt het belang van het voldoen aan het urencriterium voor zelfstandigen die aanspraak willen maken op een IOAZ-uitkering en de noodzaak om voldoende bewijs te leveren van de werkzaamheden die zijn verricht.

Uitspraak

18.6286 NIOAZ, 18/6288 NIOAZ

Datum uitspraak: 17 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
31 oktober 2018, 18/3028 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. G.A. Soebhag, advocaat, hoger beroepen ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2020. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Soebhag. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.J.M. Codrington.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten zijn op 4 januari 2010 ieder afzonderlijk een eigen kappersbedrijf ([bedrijf A en bedrijf B]) begonnen, waarbij zij kappersbehandelingen aan huis verzorgden. De omvang van de klantenkringen van appellanten is in de loop der jaren door omstandigheden snel verminderd.
1.2.
Appellanten hebben zich op 11 januari 2018 bij het college gemeld en hebben op
13 januari 2018 een uitkering voor levensonderhoud aangevraagd op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz 2004), dan wel op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ).
1.3.
Op verzoek van het college heeft Friedeberg Consultancy BV (FCBV) op 2 maart 2018 een advies uitgebracht. FCBV heeft geconcludeerd dat appellanten niet voldoen aan het urencriterium van 1225 uur per jaar en niet in aanmerking komen voor bijstand als beëindigende zelfstandigen.
1.4.
Bij besluit van 5 maart 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 juni 2018 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellanten in 2017 niet minimaal ieder 1225 uur in de eigen bedrijven hebben gewerkt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellanten hebben aangevoerd dat zij wel voldoen aan de eis dat zij in 2017 minimaal 1225 uren in hun bedrijven werkzaam zijn geweest. Hun bewijs(aanbod) is zonder enige grond terzijde geschoven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hoger beroep is alleen in geschil of het college de aanvraag om een IOAZ-uitkering terecht heeft afgewezen op de grond dat appellanten niet hebben voldaan aan de eis dat zij in 2017 minimaal 1225 uren in hun bedrijven werkzaam zijn geweest.
4.2.
In artikel 2, eerste lid, van de IOAZ is bepaald dat onder gewezen zelfstandige wordt verstaan de persoon die voor de voorziening in het bestaan was aangewezen op arbeid in het eigen bedrijf of beroep, de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, nog niet heeft bereikt en na het bereiken van de leeftijd van 55 jaar het bedrijf of beroep heeft beëindigd.
4.3.
In artikel 2, vijfde lid, van de IOAZ is bepaald dat de gewezen zelfstandige was aangewezen op arbeid in het eigen bedrijf of beroep indien werd voldaan aan het urencriterium, bedoeld in artikel 3.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling blijkt dat het urencriterium betrekking heeft op het jaar voorafgaand aan de aanvraag.
4.4.
In artikel 3.6, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt onder urencriterium, voor zover van belang, verstaan het gedurende het kalenderjaar besteden van ten minste 1225 uren aan werkzaamheden voor een of meer ondernemingen waaruit de belanghebbende als ondernemer winst geniet.
4.5.
Op appellanten, als aanvragers van de IOAZ-uitkering, rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat zij voldoen aan het urencriterium.
4.6.
Appellanten hebben in het kader van hun aanvraag een schriftelijke toelichting op hun financiële situatie en op de winst- en verliesrekeningen van de laatste drie jaar overgelegd.
Appellanten hebben daarin verklaard dat zij al tijden totaal geen inkomen meer hebben. Zij hebben sinds 2015 geprobeerd om hun bedrijven te handhaven door geleend geld als inkomsten op te geven, hun auto te verkopen en een begrafenisverzekering af te kopen. De laatste drie maanden van 2017 hebben zij de achterstallige zorgtoeslag als inkomen opgegeven. Voorts hebben appellanten tegenover de rapporteur van FCBV verklaard dat zij sinds de zomer van 2017 geen inkomsten uit hun bedrijf meer hebben. Daarop heeft kennelijk de rapporteur geconcludeerd dat appellanten sinds de zomer van 2017 dus ook geen bedrijfsactiviteiten meer hebben uitgevoerd.
4.7.
Hoewel uit de verklaring van appellanten niet direct kan worden afgeleid dat zij vanaf de zomer 2017 geen werkzaamheden meer hebben verricht, omdat de omstandigheid dat zij vanaf die tijd geen inkomsten meer hadden nog niet behoeft te betekenen dat zij geen tijd meer in hun bedrijven hebben gestoken, ligt het wel op de weg van appellanten als aanvragers om aannemelijk te maken dat zij voldoen aan de voorwaarden voor een IOAZ-uitkering. Daaraan hebben zij niet voldaan. De door appellanten bij FCBV gegeven toelichting op de jaarcijfers en hun werkzaamheden riep in ieder geval de nodige vragen op over de omvang van hun werkzaamheden. De door appellanten bij de rechtbank overgelegde kasboeken en kopieën van hun agenda´s roepen echter nog meer vragen op. Immers, daarin staan maandelijks knipafspraken en inkomsten vermeld. Dat is in tegenspraak met wat zij bij FCBV hebben verklaard, maar ook in tegenspraak met wat appellante ter zitting bij de rechtbank heeft verklaard dat haar klanten haar vooruitbetalen. Maar ook dan had het vervolgens op de weg van appellanten gelegen deze vooruitbetalingen en knipactiviteiten met objectief en verifieerbaar bewijs aannemelijk te maken. Dat hebben zij ook in hoger beroep niet gedaan.
4.8.
Appellanten hebben verder aangevoerd dat zij bij de Belastingdienst aanspraak hebben gemaakt op zelfstandigenaftrek. Uit de in hoger beroep overgelegde definitieve aanslagen inkomstenbelasting 2017, waarin de aanslagen voor appellanten zijn vastgesteld op nihil, volgt volgens hen dat zij volgens de Belastingdienst voldoen aan het urencriterium. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het college heeft ter zitting terecht opgemerkt dat de Belastingdienst uitgaat van de eigen opgave van het aantal uren in de aangifte. De Belastingdienst controleert alleen bij wijze van steekproef of ondernemers voldoen aan het door hen opgegeven behaalde urencriterium. Daarvan is in het geval van appellanten niet gebleken. Aan de door appellanten overgelegde belastingaangiften en -aanslagen 2017 komt dan ook onvoldoende bewijskracht toe.
4.9.
Uit 4.6 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2020.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) R.I.S. van Haaren