ECLI:NL:CRVB:2020:1871

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 augustus 2020
Publicatiedatum
13 augustus 2020
Zaaknummer
19/2433 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na medisch onderzoek door Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag. Appellante, die als verzorgende IG werkte, had zich op 18 januari 2017 ziek gemeld met psychische klachten en ontving een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft haar in aanmerking gebracht voor ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW). Na een medisch onderzoek door een verzekeringsarts op 16 januari 2018, werd vastgesteld dat appellante belastbaar was met inachtneming van bepaalde beperkingen. De arbeidsdeskundige concludeerde dat appellante in staat was om andere functies te vervullen, wat leidde tot de beslissing van het Uwv om haar ziekengeld per 14 maart 2018 te beëindigen.

Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv verklaarde dit ongegrond. De rechtbank Den Haag heeft het beroep van appellante tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar beschikbaarheid voor werk door een GGZ-behandeling verminderd was, maar de Raad oordeelde dat deze behandeling pas na de datum in geding was gestart en dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan de EZWb ten grondslag lagen, medisch geschikt waren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 2433 ZW

Datum uitspraak: 13 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 25 april 2019, 18/6210 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. G.L. Gijsberts, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 21 juli 2020. Namens appellante is mr. Gijsberts verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.C. Puister.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als verzorgende IG gedurende 36 uur per
week ploegendienst. Op 18 januari 2017 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten. Zij ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts
appellante op 16 januari 2018 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 januari 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, maar wel in staat is andere functies te verrichten. De arbeidsdeskundige heeft vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 90,29% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 13 februari 2018 vastgesteld dat appellante vanaf 14 maart 2018 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.3.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen het besluit van 13 februari 2018 bij besluit van 27 juli 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de functie productiemedewerker montage (SBC-code 265110) niet geschikt geacht en geconcludeerd dat de overige voorbeeldfuncties passend zijn. Uitgaande van de resterende functies heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vastgesteld dat appellante nog 69,23% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was. Er heeft een hoorzitting plaatsgevonden en beide verzekeringsartsen hebben appellante psychisch onderzocht en kennis genomen van de intake bij Parnassia. Nu een analyse van de medische situatie door de behandelaars nog moest plaatsvinden, heeft de rechtbank het niet onzorgvuldig geacht dat geen nadere informatie is opgevraagd. Verder heeft de rechtbank in de door appellante in beroep overgelegde medische informatie van psycholoog Van Veen en psychiater Pardoen van 1 augustus 2018, geen aanknopingspunten gevonden voor twijfel aan het medisch oordeel van de verzekeringsartsen. In de brief van 1 augustus 2018 lijkt er sprake te zijn van een depressieve stoornis, PTSS en een ongespecificeerde persoonlijkheidsstoornis met borderline en antisociale trekken. De daarin genoemde psychische problematiek was bekend bij de verzekeringsartsen. Ongeacht de vraag of de voorlopige diagnose juist is, heeft het Uwv naar het oordeel van de rechtbank voldoende onderbouwd dat hiermee in de FML rekening is gehouden nu er op dat gebied diverse beperkingen zijn opgenomen. De rechtbank heeft het Uwv ook gevolgd in de conclusie in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 november 2018, dat de psychische klachten op de datum in geding, 18 januari 2018, niet zodanig ernstig waren dat appellante als gevolg daarvan geen benutbare mogelijkheden meer had. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank het Uwv eveneens gevolgd in de conclusie dat appellante in staat is de geselecteerde functies te vervullen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij vanwege de in 2019 ingezette GGZ‑behandeling verminderd beschikbaar is, zodat een verdergaande urenbeperking in acht had moeten worden genomen. Op de datum in geding was deze behandeling weliswaar nog niet gestart, maar al wel aangewezen.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Naar aanleiding van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd wordt het volgende overwogen.
4.3.
Appellante heeft in hoger beroep uitsluitend aangevoerd dat een verdergaande urenbeperking had moeten worden aangenomen, omdat haar behandeling bij de GGZ weliswaar nog niet was begonnen maar wel al was aangewezen. Voor zover appellante hiermee heeft willen betogen dat zij voldoet aan het criterium verminderde beschikbaarheid wegens behandeling conform de Standaard Duurbelastbaarheid in arbeid, kan dit standpunt niet worden gevolgd nu de behandeling pas ruim na de datum in geding, medio 2019, is gestart.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
5. De overwegingen 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van L.E. König als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2020.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) L.E. König