ECLI:NL:CRVB:2020:1868

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 augustus 2020
Publicatiedatum
13 augustus 2020
Zaaknummer
19/3624 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van medische beoordeling en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 augustus 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uwv om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die als schoonmaakster werkte, had zich op 29 september 2014 ziek gemeld met klachten aan haar hand. Na een aanvraag op grond van de Wet WIA, heeft een verzekeringsarts vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van bepaalde beperkingen. Het Uwv weigerde echter de WIA-uitkering omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante ging in bezwaar, maar het Uwv handhaafde zijn besluit. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht het oordeel van de door haar geraadpleegde deskundige, psychiater professor dr. D.J. Veltman, niet volgde. De deskundige had geconcludeerd dat appellante licht beperkt was in concentratie en geheugen, maar de Raad stelde vast dat de door de deskundige gebruikte AMA-guides niet direct konden worden vertaald naar het beoordelingskader voor arbeidsongeschiktheid. De verzekeringsarts had overtuigend uiteengezet dat er geen medische redenen waren om appellante verder beperkt te achten dan al was gedaan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De Raad bevestigde dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren en dat het verlies aan verdienvermogen minder dan 35% was. Het hoger beroep van appellante werd dan ook afgewezen.

Uitspraak

19.3624 WIA

Datum uitspraak: 13 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 juli 2019, 17/1118 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Wolter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingestuurd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juli 2020. De zitting heeft, overeenkomstig artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid, plaatsgevonden via videobellen. Daaraan hebben deelgenomen appellante, bijgestaan door mr. Wolter en mr. F. Steeman namens het Uwv.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaakster voor 22,5 uur per week.
Op 29 september 2014 heeft appellante zich ziek gemeld met klachten aan haar hand.
1.2.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar
arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante op 21 juli 2016 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 augustus 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk, heeft functies geselecteerd en heeft op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 12,31%.
1.3.
Bij besluit van 29 augustus 2016 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met
ingang van 26 september 2016 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.4.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 18 januari 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 november 2016 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 3 januari 2017 ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 24 november 2016 een herziene FML opgesteld waarin aanvullende beperkingen zijn opgenomen op het item persoonlijk risico en in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van deze FML andere functies geselecteerd en geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 26 september 2016 minder is dan 35%.
2.1.
De rechtbank heeft ten behoeve van haar oordeelsvorming psychiater professor dr. D.J. Veltman (hierna: deskundige) geraadpleegd. In zijn rapport van 15 april 2018 heeft deze deskundige geconcludeerd dat bij appellante sprake is van een matig ernstige recidiverende depressie en somatisatiestoornis waardoor zij – uitgaande van de AMA-guides – licht beperkt is in zelfverzorging, matig beperkt in sociale rolvervulling en vrijetijdsbesteding en licht beperkt in concentratie, doorzettingsvermogen en tempo. Volgens de deskundige valt niet uit te sluiten dat de depressie destijds ernstiger was gebaseerd op het intakeverslag van het Behandel- en Begeleidingscentrum Amsterdam Zuid-Oost van november 2017 (BBAZ). Op de aspecten concentreren van aandacht en herinneren acht hij appellante zwaarder beperkt dan is weergegeven in de FML van 24 november 2016. Wat betreft de urenbeperking heeft hij – onder verwijzing naar de ‘UWV Standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid 2015’ – opgemerkt dat er bij appellante energetische beperkingen kunnen zijn door de chronische slaapstoornis en dat de chronische pijnklachten de energiehuishouding kunnen verstoren.
2.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar reactie van 25 mei 2018 voorop gesteld dat de AMA-guides voornamelijk worden gebruikt bij de beoordeling van invaliditeit in het kader van letselschade en dat die methodiek niet direct vertaald kan worden naar het beoordelingskader dat wordt gehanteerd bij het vaststellen van arbeidsbeperkingen en arbeidsongeschiktheid. Dat appellante klachten van verminderde concentratie, aandacht en geheugenproblemen heeft, betwist zij niet. Echter uit geen medisch stuk blijkt dat sprake is van ernstige cognitieve functiestoornissen die verder gaan dan de normaalwaarde in de CBBS. De deskundige heeft volgens haar terecht geen oordeel gegeven over de urenbelasting omdat dat een taak is van de verzekeringsarts. Daarvoor is – onder verwijzing naar de rapportage van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 augustus 2017 – geen aanleiding. In de FML van 24 november 2016 is rekening gehouden met de verminderde mentale en fysieke energie door het aannemen van beperkingen op de punten persoonlijk en sociaal functioneren, dynamische handelingen en statische houdingen én door de beperkingen in werktijd.
2.3.
De deskundige heeft op 14 augustus 2018 gereageerd. Hij heeft erkend dat de AMA‑guides primair zijn bedoeld om ‘permanent impairment’ te documenteren maar dit ook expliciet betreft ‘impairments’ ten gevolge van een aantal specifieke psychiatrische aandoeningen, waaronder angst- en stemmingsstoornissen zoals depressie. Hij heeft gemotiveerd dat de aandachtsconcentratie van appellante beperkt is en dat sprake is van beperkingen in haar geheugen. Hoewel het vaststellen van een eventuele urenbeperking niet tot zijn vakgebied behoort, is het volgens hem de vraag of met alleen het aanpassen van de functie-eisen in de FML voldoende tegemoet wordt gekomen aan de energetische beperkingen van appellante.
2.4.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat in vaste rechtspraak van de Raad besloten ligt dat een bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde, deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. In dit geval is er aanleiding om de deskundige niet te volgen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de deskundige niet heeft betwist dat – zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft betoogd – het door hem gebruikte beoordelingsinstrument de AMA-guides niet direct kan worden vertaald naar het beoordelingskader bij het vaststellen van de arbeidsongeschiktheid. De verzekeringsartsen bezwaar en beroep hebben gemotiveerd dat in de FML met de aangenomen beperkingen al rekening is gehouden met meerdere aspecten van het persoonlijke en sociaal functioneren en dat er geen medisch objectiveerbare redenen zijn om meer beperkingen aan te nemen. De rechtbank is het daarmee eens. Door het ontbreken van een medisch objectiveerbare ernstige aandoening is er geen aanleiding om beperkingen aan te nemen op de items concentreren en herinneren. Verder volgt de rechtbank de visie van de verzekeringsartsen bezwaar en beroep die er op neerkomt dat voor een verdergaande urenbeperking geen noodzaak bestaat omdat geen sprake is van een objectiveerbare aandoening die tot een stoornis in de energiehuishouding leidt. Daarbij is van belang dat in de FML al in diverse rubrieken beperkingen zijn aangenomen voor de verminderde energie van appellante.
Ten slotte twijfelt de rechtbank niet aan de in de rapportage van 5 september 2017 verwoorde conclusie van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat de belastbaarheid van appellante in de voorgehouden functies niet wordt overschreden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante naar voren gebracht dat zij door haar lichamelijke en psychische klachten meer beperkt is dan door de verzekeringsartsen is aangenomen. Daarin wordt zij gesteund door de deskundige die haar beperkt acht op energetisch gebied en op de items concentreren en herinneren. Verder heeft zij naar voren gebracht dat sprake is van (pijn)klachten vanwege een nekhernia en knie- en beenklachten en van een peesontsteking aan haar rechterhand waardoor zij die niet kan gebruiken en waarvoor zij een brace draagt. Ten slotte heeft zij er op gewezen dat de gemeente haar vanwege haar lichamelijke beperkingen in aanmerking heeft gebracht voor hulp bij het huishouden.
3.2.
Het Uwv heeft om bevestiging van de aangevallen uitspraak verzocht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met juistheid heeft de rechtbank verwezen naar vaste rechtspraak van de Raad, dat als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen als deze hem overtuigend voorkomt en dat bijzondere omstandigheden afwijking van deze hoofdregel kunnen rechtvaardigen. Vormen de aangevoerde bezwaren tegen een deskundigenadvies een gemotiveerde betwisting, dan moet de rechter zodanig motiveren dat daarbij inzicht wordt gegeven in de aan het oordeel van de rechter ten grondslag liggende gedachtegang, waardoor deze voor anderen controleerbaar en aanvaardbaar wordt (zie de uitspraak van de Raad van 4 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY8139).
4.2.
Het oordeel van de rechtbank dat deze bijzondere omstandigheden zich in dit geval voordoen, wordt onderschreven. De Raad volgt het oordeel van de rechtbank dat het door de deskundige gebruikte beoordelingsinstrument AMA-guides niet direct vertaald kan worden naar het beoordelingskader dat in dit geval moet worden gebruikt. Dat de deskundige van mening is dat appellante op basis van de AMA-guides licht beperkt is ten aanzien van de aspecten ‘concentreren’ en ‘herinneren’, betekent niet dat dit beperkingen oplevert in de zin van de CBBS-systematiek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapportages van 25 mei 2018 en 10 september 2018 inzichtelijk uiteengezet waarom er geen argumenten zijn om appellante beperkt te achten op voornoemde aspecten omdat – in de gehanteerde CBBS-systematiek – daarvan meestal pas sprake zal zijn bij een ernstige stoornis. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep er terecht op gewezen dat de deskundige heeft vermeld dat tijdens zijn onderzoek geen evidente concentratie- en geheugenproblemen geobjectiveerd zijn. Appellante is in oktober 2017 onder behandeling gekomen van het BBAZ. De informatie waarop de deskundige zijn conclusie heeft gebaseerd dat de psychische klachten van appellante ernstiger waren dan ten tijde van zijn onderzoek dateert derhalve van een jaar na de datum in geding. Gelet op het ontbreken van medisch objectiveerbare ernstige cognitieve stoornissen heeft het Uwv terecht geen aanleiding gezien om appellante in de FML beperkt te achten op de items concentreren en herinneren.
4.3.
Wat betreft de urenbeperking hebben de verzekeringsartsen bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd dat – toetsend aan de Standaard duurbelastbaarheid in arbeid – een medische noodzaak voor een verdergaande urenbeperking, naast de reeds in de FML opgenomen werktijdbeperkingen, niet wordt ondersteund met geconstateerde medische ernstige aandoeningen en dat die noodzaak evenmin kan worden afgeleid uit de onderzoeksbevindingen van de deskundige.
4.4.
Wat betreft de pijnklachten aan de rechterhand wordt het standpunt van het Uwv gevolgd.
De verzekeringsarts heeft – zoals blijkt uit zijn rapportage van 11 augustus 2016 – ondanks dat voor de pijnklachten van de rechterhand geen duidelijke verklaring was, in de FML wel rekening gehouden met een verminderde belastbaarheid van de rechterarm/hand. In de rapportages van 24 november 2016 en 22 maart 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep genoegzaam gemotiveerd dat er op basis van de informatie van de behandelend artsen geen overtuigende medische redenen zijn om specifieke beperkingen aan te nemen op de items 4.3 hand- en vingergebruik, 4.5 toetsenbord bedienen en muis hanteren en 4.6 werken met toetsenbord en muis.
4.5.
Wat betreft de klachten als gevolg van de nekhernia wordt het standpunt van het Uwv gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dat in zijn rapportage van 22 maart 2017 vermeld dat hij op basis van de gegevens van de orthopeed heeft vastgesteld dat er wel sprake is van een uitstulping van de tussenwervelschijf maar dat geen sprake is van compressie/druk op zenuw/wortel. Ondanks dat er geen reden is om beperkingen aan te nemen, heeft hij in de FML met de nekhernia rekening gehouden bij de items 4.17 hoofdbewegingen maken en 5.8 het hoofd in een bepaalde stand houden tijdens het werk. Appellante heeft haar standpunt dat haar beperkingen hiermee zijn onderschat niet nader onderbouwd.
4.6.
Dat appellante meer beperkt is door haar been- en knieklachten heeft appellante ook in hoger beroep niet met medische gegevens onderbouwd. Daarbij wordt nog opgemerkt dat de verzekeringsarts in zijn rapportage van 11 augustus 2016 heeft opgemerkt dat appellant in 2009 aan de meniscus in haar rechter knie is geopereerd en dat bij lichamelijk onderzoek de functie van beide knieën normaal is.
4.7.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 24 november 2016 is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat de functies die in bezwaar aan de schatting ten grondslag zijn gelegd, gelet op de daaraan verbonden belastende aspecten, in medisch opzicht geschikt zijn. Het verlies aan verdienvermogen is op grond van die functies minder dan 35%.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2020.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) A.L. Abdoellakhan