ECLI:NL:CRVB:2020:1867

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 augustus 2020
Publicatiedatum
13 augustus 2020
Zaaknummer
19/109 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering ZW-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die als productiemedewerker in een bakkerij werkte, had zich op 29 oktober 2012 ziek gemeld. Na afloop van de wachttijd werd hem een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Het Uwv concludeerde dat appellant in staat was om minimaal één van de geselecteerde functies te vervullen, wat leidde tot de toekenning van een WW-uitkering.

Appellant meldde zich opnieuw ziek per 2 januari 2017, maar het Uwv weigerde hem een ZW-uitkering toe te kennen, wederom op basis van de conclusie dat hij in staat was om de eerder geselecteerde functies te vervullen. Het bezwaar van appellant tegen deze beslissing werd ongegrond verklaard. De rechtbank Amsterdam bevestigde deze beslissing, waarbij werd opgemerkt dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat appellant zijn standpunt niet had onderbouwd met medische stukken.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn argumenten, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank de gronden afdoende had besproken en dat er geen nieuwe medische onderbouwing was gepresenteerd. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat appellant geschikt was voor ten minste één van de functies die in het kader van de WIA waren geselecteerd. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 109 ZW

Datum uitspraak: 13 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
28 november 2018, 18/3011 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R.A. van Heijningen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en vragen van de Raad beantwoord.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als productiemedewerker in een bakkerij voor 38 uur per week toen hij zich op 29 oktober 2012 ziek meldde. Zijn dienstverband is op 20 maart 2014 geëindigd. Het Uwv heeft appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 27 oktober 2014 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd, omdat hij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant werd met zijn beperkingen in staat geacht de functies van samensteller elektrotechnische apparatuur, wikkelaar (SBC-code 267050), productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) (SBC-code 111180) en medewerker tuinbouw (planten, bloemen en vruchten) (SBC-code 111010) te vervullen. Het Uwv heeft aan appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW-uitkering) toegekend met ingang van 27 oktober 2014. Op 5 april 2017 heeft appellant zich ziek gemeld per 2 januari 2017 met lichamelijke klachten.
1.2.
Op 24 augustus 2017 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft geconcludeerd dat de beperkingen van appellant op 2 januari 2017 niet anders zijn dan ten tijde van de WIA-beoordeling. Bij besluit van 28 september 2017 heeft het Uwv geweigerd om per 2 januari 2017 een ZW-uitkering aan appellant toe te kennen, omdat hij in staat is om minimaal één van de bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies te vervullen. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 19 maart 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. De verzekeringsarts heeft kennis genomen van het dossier en appellant psychisch en lichamelijk onderzocht tijdens het spreekuur. Verder heeft de rechtbank overwogen dat appellant zijn standpunt, dat hij niet langer dan vijftien minuten kan zitten en staan en een liggende houding aan moet nemen om zijn pijn te verminderen, niet heeft onderbouwd met medische stukken. De rechtbank heeft daarom geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts dat de Functionele Mogelijkhedenlijst die is opgesteld in het kader van de WIA onveranderd van toepassing is op 2 januari 2017. Appellant is dus terecht geschikt geacht voor tenminste één van de in het kader van de WIA geselecteerde functies.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen. Verder heeft hij zich op het standpunt gesteld dat zijn beperkingen wel degelijk zijn toegenomen ten opzichte van de WIA-beoordeling. Hij moet constant vertreden om de pijn dragelijk te houden en kan daardoor geen zittende werkzaamheden verrichten. De functies die in het kader van de WIA zijn geselecteerd acht hij daarom niet passend.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden die hij al in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken. Het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Ook in hoger beroep heeft appellant zijn standpunt niet onderbouwd met medische stukken.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2020.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) A.M.M. Chevalier