ECLI:NL:CRVB:2020:1866

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 augustus 2020
Publicatiedatum
13 augustus 2020
Zaaknummer
17/5070 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na zorgvuldige medische beoordeling en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die zich op 17 november 2014 ziek meldde met psychische klachten, had een ZW-uitkering ontvangen. Het Uwv had vastgesteld dat hij met ingang van 30 maart 2016 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. De rechtbank had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat er een zorgvuldig medisch onderzoek had plaatsgevonden en dat de medische beoordeling door het Uwv juist was.

In hoger beroep volhield appellant dat zijn psychische problematiek onvoldoende was onderkend en dat hij geen benutbare mogelijkheden had. Hij voerde aan dat rapporten van deskundigen, waaronder een GZ-psycholoog, voldoende aanknopingspunten boden voor aanvullende beperkingen. Het Uwv daarentegen verdedigde de eerdere beslissing en stelde dat de medische beoordeling van de verzekeringsartsen zorgvuldig was en dat er geen reden was voor het aannemen van een urenbeperking.

De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het onderzoek van de verzekeringsartsen volledig en zorgvuldig was. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat er geen twijfel was aan de medische beoordeling en dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellant. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

17.5070 ZW

Datum uitspraak: 13 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
29 mei 2017, 16/4471 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Rotgans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juli 2020. De zitting heeft plaatsgevonden via een beeldverbinding (skype). Daaraan hebben deelgenomen appellant, bijgestaan door mr. Rotgans en [naam tolk] (tolk), en mr. G.J. Sjoer namens het Uwv.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als verkoopmedewerker. Op 17 november 2014 heeft hij zich ziek gemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 10 februari 2016 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 februari 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 86,27% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 29 februari 2016 vastgesteld dat appellant met ingang van 30 maart 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 21 september 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft er een zorgvuldig medisch onderzoek plaatsgevonden. Daarnaast heeft de rechtbank in wat appellant heeft aangevoerd geen aanleiding gezien om de medische beoordeling van de verzekeringsartsen voor onjuist te houden. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts op basis van zijn onderzoek ten aanzien van de psychische belastbaarheid van appellant meerdere beperkingen heeft aangenomen in verband met een sociale fobie samengaand met een dysthyme stoornis en een posttraumatische stress stoornis (PTSS). De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in het standpunt dat de door de verzekeringsarts aangenomen beperkingen zeer goed passen bij de aard van de psychische problematiek waaraan appellant lijdt. Ook heeft de rechtbank het oordeel van de verzekeringsartsen gevolgd dat geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden en dat er geen medische reden is voor het aannemen van een urenbeperking. Tevens hebben de arbeidsdeskundigen naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd waarom de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijden. De rechtbank heeft de arbeidsdeskundigen gevolgd in het standpunt dat bij een beperking voor zelfstandig reizen niet hoeft te worden afgezien van functieduiding en dat appellant het vervoersprobleem kan oplossen met een vervoersvoorziening. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 16 november 2015 (lees: 30 maart 2016) niet langer recht heeft op een ZW-uitkering.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant staande gehouden dat het Uwv de ernst van zijn psychische problematiek onvoldoende heeft onderkend. Appellant is van mening dat hij door zijn psychische klachten geen benutbare mogelijkheden heeft. Appellant heeft aangevoerd dat het rapport van de door hem als deskundige geraadpleegde GZ-psycholoog M.C.J. van Rijn van 20 juni 2019 in ieder geval voldoende aanknopingspunten biedt voor het aannemen van aanvullende beperkingen in de FML, waaronder een urenbeperking. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant tevens brieven van GZ-psycholoog S. Essatibi van 24 februari 2017 en 17 januari 2019 overgelegd. Appellant acht zich wegens zijn psychische problematiek niet in staat tot het uitoefenen van de geselecteerde functies. Appellant heeft de Raad verzocht een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft het Uwv rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 september 2019 en van 8 juli 2020 overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat het onderzoek van de verzekeringsartsen zorgvuldig en volledig is geweest. De verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben het dossier bestudeerd, appellant gezien tijdens het spreekuur en de hoorzitting en bij appellant een psychisch onderzoek verricht. De verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben op inzichtelijke wijze gerapporteerd hoe zij tot hun standpunt zijn gekomen.
4.3.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat er geen aanleiding is voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat bij appellant geen sprake is van een situatie waarin benutbare mogelijkheden ontbreken, nu appellant niet is opgenomen in een AWBZ-instelling, hij geen tijdsintensieve behandeling ondergaat, er geen sprake is van een zeer slechte levensprognose op korte termijn en hij voldoende functioneert op micro-, meso- en macroniveau. De verzekeringsartsen hebben bij het vaststellen van de voor appellant geldende beperkingen rekening gehouden met de verminderde psychische belastbaarheid als gevolg van de chronische psychische problematiek. Zij hebben voorts op inzichtelijke wijze gemotiveerd dat voor het aannemen van een urenbeperking geen medische reden aanwezig is, omdat geen sprake is van een energetische beperking, een verminderde beschikbaarheid of een preventief aspect. Het rapport van de door appellant ingeschakelde GZ-psycholoog Van Rijn biedt onvoldoende aanknopingspunten voor het aannemen van verdergaande beperkingen. Het Uwv heeft er terecht op gewezen dat Van Rijn appellant uitsluitend in 2014 en 2019 heeft onderzocht, waardoor zijn bevindingen - gezien het fluctuerende psychische beeld bij appellant - niet vertaalbaar zijn naar de medische situatie van appellant op 30 maart 2016. Het door Van Rijn in juni 2019 vastgestelde medische beeld is daarbij mede bepaald door ingrijpende verlieservaringen van appellant in september 2017 en december 2017. De door Van Rijn in 2014 en 2019 vastgestelde beperkingen zijn voorts in tegenspraak met zowel de bevindingen van de verzekeringsartsen van het Uwv als de bevindingen van de behandelend GZ-psychologen M. Issa van 19 november 2015 en Essatibi van 24 februari 2017, waar deze –anders dan Van Rijn– geen afwijkingen in aandacht, geheugen en concentratie bij appellant hebben kunnen vast stellen. Hetzelfde geldt voor de door Van Rijn gestelde reeks van ernstige en complexe psychische stoornissen die geen bevestiging vinden in hetgeen door de behandelaars in de loop der jaren bij appellant aan diagnoses is vastgesteld. De in hoger beroep ingebrachte brief van GZ-psycholoog Essatibi van 17 januari 2019 dateert van na de verlieservaringen in 2017 en werpt daarom geen nieuw licht op de vastgestelde belastbaarheid van appellant op 30 maart 2016.
4.4.
Nu er geen twijfel is omtrent de medische beoordeling van de verzekeringsartsen van het Uwv is er geen aanleiding om een onafhankelijke deskundige in te schakelen.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. Over de problemen die appellant ervaart met het zelfstandig naar het werk reizen, heeft de arbeidsdeskundige terecht opgemerkt dat hiervoor een vervoersvoorziening kan worden aangevraagd.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2020.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) D.S. Barthel