ECLI:NL:CRVB:2020:1864

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 augustus 2020
Publicatiedatum
13 augustus 2020
Zaaknummer
18/4152 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WGA vervolguitkering en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant na ziekmelding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 augustus 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om een WGA vervolguitkering toe te kennen op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Appellant, die zich op 20 oktober 2014 ziek meldde met lichamelijke en later ook psychische klachten, had bezwaar gemaakt tegen de beslissing van het Uwv, die was gebaseerd op een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 maart 2017. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellant ongegrond verklaard, wat door de Centrale Raad werd bevestigd.

De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. Appellant had aangevoerd dat de beoordeling te laat had plaatsgevonden en dat er geen informatie was opgevraagd bij zijn behandelend artsen. De Raad stelde vast dat de arts appellant tijdens het spreekuur zowel psychisch als lichamelijk had onderzocht en dat er voldoende informatie was verzameld om de beperkingen van appellant vast te stellen. De Raad onderschreef de conclusie van de rechtbank dat appellant in staat was om de door het Uwv geselecteerde functies te vervullen, ondanks zijn klachten.

De Centrale Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de rol van de verzekeringsarts in de beoordeling van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

18.4152 WIA

Datum uitspraak: 13 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 juli 2018, 17/4237 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Gümüs, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als voorman grondwerker voor 40 uur per week. Op 20 oktober 2014 heeft appellant zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. Later zijn ook psychische klachten ontstaan. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 maart 2017 (geldig vanaf 14 oktober 2016). Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens aan de hand van de FML functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 36,73%. Bij besluit van 6 april 2017 heeft het Uwv appellant met ingang van 17 oktober 2016 (datum in geding) een WGA‑vervolguitkering toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 27 juni 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig was. Er is dossierstudie verricht, een anamnese afgenomen en eigen onderzoek gedaan. Ook wat appellant tijdens de hoorzitting naar voren heeft gebracht en de door hem overgelegde informatie van de behandelend sector is in de beoordeling betrokken. In het feit dat de WIA-beoordeling pas in maart 2017 plaats heeft gevonden, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om het medisch onderzoek onzorgvuldig te achten. Het behoort immers tot de taak van een verzekeringsarts om bij de beoordeling rekening te houden met de medische toestand in het verleden. Niet is gebleken dat de arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld hadden van de medische situatie van appellant op de datum in geding of dat bij het opstellen van de FML onvoldoende rekening is gehouden met zijn klachten. De uitstralende rugklachten, psychische klachten en maag- en darmklachten zijn in de beoordeling betrokken. Ook is rekening gehouden met de diabetes mellitus en het medicatiegebruik. Appellant heeft geen medische informatie overgelegd die een ander licht werpt op zijn gezondheidstoestand dan wel zijn beperkingen op de datum in geding. De rechtbank heeft dan ook geconcludeerd dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellant correct heeft vastgesteld. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant in staat moet worden geacht om de door het Uwv geselecteerde functies te vervullen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is verricht. Daartoe heeft hij erop gewezen dat de beoordeling geruime tijd na de datum in geding heeft plaatsgevonden en er geen informatie is opgevraagd bij zijn behandelend artsen. Verder heeft appellant aangevoerd dat in verband met zijn psychische en lichamelijk klachten verdergaande beperkingen hadden moeten worden opgenomen in de FML. Wegens zijn maag-, darm- en rugklachten is hij niet in staat tot het uitvoeren van algemene dagelijkse levensverrichtingen. Ook lijdt appellant aan diabetes mellitus en is hij kortademig. Bovendien is sprake van psychische klachten waarvoor hij is doorverwezen naar I-psy. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een uitdraai van het journaal van zijn huisarts overgelegd. Appellant acht zich voorts niet in staat om de door het Uwv geselecteerde functies te vervullen. Hij is aangewezen op fysiek licht, rugsparend, werk waarbij afwisseling van zitten, staan en lopen gewenst is. De geselecteerde functies voldoen niet aan deze eisen, met name omdat niet is gebleken dat daarin voldoende vertredingsmogelijkheden bestaan.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 september 2018 en rapporten van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 22 november 2018 en 29 januari 2020, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De grond van appellant dat het onderzoek onzorgvuldig was, omdat dit heeft plaatsgevonden na de datum in geding en geen informatie is opgevraagd bij de behandelend artsen, slaagt niet. Van belang is dat de arts appellant tijdens het spreekuur psychisch en lichamelijk heeft onderzocht. Bovendien is een anamnese afgenomen waarbij appellant heeft verteld over het verloop van de medische onderzoeken en behandelingen vanaf het moment van de ziekmelding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep was aanwezig bij de hoorzitting en heeft de in bezwaar overgelegde informatie van de huisarts in de beoordeling betrokken. Er is geen reden om aan te nemen dat de artsen hiermee niet over voldoende informatie beschikten om de beperkingen van appellant op de datum in geding vast te kunnen stellen.
4.3.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat de functionele mogelijkheden van appellant correct zijn vastgesteld. De overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid worden onderschreven. Benadrukt wordt dat de arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep op de hoogte waren van de psychische en lichamelijk klachten van appellant en in verband daarmee beperkingen hebben vastgesteld in het persoonlijk- en sociaal functioneren, de fysieke belastbaarheid en de werktijden. In reactie op het in hoger beroep overgelegde journaal van de huisarts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 13 september 2018, voor elk van de door appellant genoemde medische problemen, inzichtelijk toegelicht waarom er geen aanleiding is om verdergaande beperkingen aan te nemen. Wat appellant naar voren heeft gebracht, biedt onvoldoende aanknopingspunten om de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierin niet te volgen.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat appellant in staat moet worden geacht om de geselecteerde functies te vervullen. De grond van appellant dat in deze functies geen sprake is van fysiek licht, rugsparend, werk en dat zitten, staan en lopen onvoldoende worden afgewisseld, treft geen doel. In het rapport van 22 maart 2017 heeft de arts geconcludeerd dat appellant beperkt is voor rugbelastend werk. De daaruit voortvloeiende beperkingen zijn vastgelegd in de FML van 24 maart 2017. In het Resultaat functiebeoordeling heeft de arbeidsdeskundige afdoende gemotiveerd dat de geselecteerde functies, ondanks de daarin voorkomende signaleren, passen binnen de vastgestelde beperkingen. In deze functies is dus geen sprake van zware belasting van de rug. Verder heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep er in het rapport van 22 november 2018 terecht op gewezen dat uit de FML niet blijkt dat zitten, staan en lopen moeten worden afgewisseld. Bovendien heeft hij toegelicht dat de geselecteerde functies wel degelijk voldoende ruimte daarvoor bieden.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van L.E. König als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2020.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) L.E. König