ECLI:NL:CRVB:2020:1864
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de WGA vervolguitkering en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant na ziekmelding
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 augustus 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om een WGA vervolguitkering toe te kennen op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Appellant, die zich op 20 oktober 2014 ziek meldde met lichamelijke en later ook psychische klachten, had bezwaar gemaakt tegen de beslissing van het Uwv, die was gebaseerd op een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 maart 2017. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellant ongegrond verklaard, wat door de Centrale Raad werd bevestigd.
De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. Appellant had aangevoerd dat de beoordeling te laat had plaatsgevonden en dat er geen informatie was opgevraagd bij zijn behandelend artsen. De Raad stelde vast dat de arts appellant tijdens het spreekuur zowel psychisch als lichamelijk had onderzocht en dat er voldoende informatie was verzameld om de beperkingen van appellant vast te stellen. De Raad onderschreef de conclusie van de rechtbank dat appellant in staat was om de door het Uwv geselecteerde functies te vervullen, ondanks zijn klachten.
De Centrale Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de rol van de verzekeringsarts in de beoordeling van arbeidsongeschiktheid.