ECLI:NL:CRVB:2020:1862

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 augustus 2020
Publicatiedatum
13 augustus 2020
Zaaknummer
18/3735 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na zorgvuldige medische beoordeling en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant. Appellant, die als keukenmedewerker werkte, meldde zich op 2 mei 2016 ziek. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) kende hem ziekengeld toe, maar beëindigde dit per 11 september 2017, omdat appellant in staat werd geacht meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat zijn beperkingen waren onderschat. Hij voerde aan dat hij na een medische ingreep niet in staat was om te werken en verzocht om inschakeling van een deskundige.

De rechtbank Limburg had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts. De Raad concludeerde dat appellant niet voldeed aan de criteria voor het niet hebben van duurzame benutbare mogelijkheden, en dat de functies die aan de ZW-beoordeling ten grondslag lagen, medisch geschikt waren. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde.

Uitspraak

18.3735 ZW

Datum uitspraak: 13 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 30 mei 2018, 17/3338 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.J.P. Lemmen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van een videoverbinding plaatsgevonden op 7 juli 2020. Appellant is vertegenwoordigd door mr. Lemmen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.M.C. Bastings-Vangangelt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als keukenmedewerker voor 38 uur per week. Op 2 mei 2016 heeft hij zich ziek gemeld met fysieke klachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 21 maart 2017 op het spreekuur gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 maart 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, maar wel de functies wikkelaar, machinebediende inpak/verpakkingsmachine en besteller post/pakketten kan verrichten. Berekend is dat appellant nog 89,26% van zijn maatmaninkomen kan verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 31 maart 2017 vastgesteld dat appellant met ingang van 2 juni 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij per 1 mei 2017 meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.3.
Naar aanleiding van het bezwaar tegen dit besluit is appellant door een verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzocht. Deze arts heeft aanleiding gezien de FML aan te vullen met een beperking op zitten. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de geselecteerde functies verworpen, omdat appellant niet voldoet aan de in die functies geldende opleidingseis. Appellant is wel in staat geacht tot het verrichten van de eerder als reserve geselecteerde functies van machinaal metaalbewerker en productiemedewerker industrie. Daarnaast is de functie medewerker tuinbouw voor appellant geselecteerd. Berekend is dat appellant nog 67,51% van zijn maatmaninkomen kan verdienen. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 31 augustus 2017 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 31 maart 2017 gegrond verklaard. Vastgesteld is dat appellant tot en met
10 september 2017 onverminderd recht houdt op zijn ZW-uitkering, maar dat deze uitkering met ingang van 11 september 2017 zal worden beëindigd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Geoordeeld is dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze heeft appellant preventief aanvullend licht beperkt geacht op het item zitten in verband met de klachten aan zijn linkerbeen. Verder heeft hij gemotiveerd waarom er geen reden is om appellant meer beperkt te achten voor zijn rug- en schouderklachten en persoonlijk en sociaal functioneren. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeld dat hij rekening houdend met de in de FML vastgestelde beperkingen geen noodzaak ziet om daarnaast nog een urenbeperking vast te stellen. Er is geen reden gezien om aan te nemen dat de mogelijkheden en beperkingen van appellant op onjuiste wijze zijn neergelegd in de FML. De rechtbank heeft tot slot geen aanleiding gezien de conclusies van de arbeidsdeskundigen, dat de belastbaarheid van appellant niet wordt overschreden in de geselecteerde functies, onjuist te achten. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv terecht heeft besloten de ZW-uitkering van appellant per 11 september 2017 te beëindigen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn gronden van bezwaar en beroep gehandhaafd. Hij houdt staande dat zijn beperkingen zijn onderschat. Appellant heeft klachten aan het hart, schouder, rug, bovenarm en been. Hij is na zijn ziekmelding gedotterd, waarna hij langer de tijd had moeten krijgen om te herstellen. Na deze ingreep mag appellant geen pijnmedicatie meer nemen voor de voornoemde fysieke klachten. Hiermee is ten onrechte geen rekening gehouden. Appellant is van mening dat hij op de datum in geding geen duurzaam benutbare mogelijkheden had. Appellant is met de informatie van zijn behandelend artsen onvoldoende in staat zijn standpunt, dat hij arbeidsongeschikt is, te onderbouwen. Daarom heeft appellant verzocht om inschakeling van een deskundige.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van de gronden die hij
bij de rechtbank heeft ingediend en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen belastbaarheid van appellant. De rechtbank heeft op overtuigende wijze gemotiveerd waarom die aanleiding niet is gezien. De gronden waarop het oordeel van de rechtbank berust worden onderschreven.
4.3.
Aan de overwegingen van de rechtbank wordt het volgende toegevoegd.
4.3.1.
Naar aanleiding van het tijdens de zitting namens appellant ingenomen standpunt dat hij ten tijde van de datum in geding geen duurzame benutbare mogelijkheden had, wordt overwogen dat het Uwv kan worden gevolgd in het standpunt dat onvoldoende is onderbouwd dat appellant in een dergelijke toestand verkeerde. Niet gebleken is dat appellant voldoet aan de criteria die hiervoor gelden, namelijk dat hij is opgenomen geweest in een ziekenhuis of instelling, bedlegerig was of lichamelijk niet zelfredzaam. De grond van appellant slaagt daarom niet. Hieruit volgt dat het Uwv er terecht vanuit is gegaan dat appellant belastbaar was en zijn beperkingen in een FML heeft vastgelegd.
4.3.2.
In de door appellant in beroep ingebrachte medische informatie is door de rechtbank terecht geen aanleiding gezien te concluderen dat zijn beperkingen zijn onderschat. De brief van de psycholoog van 5 september 2017 en de daarbij behorende Zorgovereenkomst bevatten voornamelijk de door appellant benoemde klachten en een behandeling voor depressie. De verzekeringsartsen zijn bij de beoordeling reeds uitgegaan van een depressie en hebben hieraan beperkingen verbonden. Het door appellant in beroep ingebrachte medicatieoverzicht benoemt de medicatie rond de datum in geding, die de verzekeringsarts reeds heeft betrokken in zijn beoordeling. Tot slot beschrijft het huisartsenjournaal van 4 april 2018 de spreekuurcontacten vanaf januari 2017 tot en met april 2017 en van januari tot en met maart 2018. Dit bevat voor wat betreft de toestand van appellant op de datum in geding geen nieuwe informatie. De door appellant in beroep ingebrachte informatie onderbouwt zijn standpunt, dat hij meer beperkt is, daarom niet. De rechtbank is terecht tot deze conclusie gekomen.
4.4.
Nu de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de medische beoordeling ontbreekt, wordt geen aanleiding gezien over te gaan tot het inschakelen van een medisch onafhankelijke deskundige. De door appellant gestelde onmacht om zijn arbeidsongeschiktheid aan te tonen met medische stukken van behandelaars leidt niet tot een ander oordeel. Appellant is immers in staat gebleken medische informatie in te brengen en deze informatie is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien over de conclusies van de verzekeringsartsen. De door appellant ingebrachte stukken benoemen weliswaar niet de voor hem geldende beperkingen in arbeid, maar anderzijds blijkt daaruit ook niet dat zijn beperkingen zijn onderschat.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Dompeling, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2020.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) H. Spaargaren