ECLI:NL:CRVB:2020:1860
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering en de beoordeling van arbeidsongeschiktheid
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 augustus 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van een WIA-uitkering door het Uwv. Appellante, die eerder als magazijnmedewerker werkte, had zich op 7 mei 2015 ziek gemeld vanwege knieklachten en ontving op dat moment een WW-uitkering. Na afloop van de wachttijd weigerde het Uwv haar een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar artrose is toegenomen en dat zij door medicijngebruik last heeft van sufheid en duizeligheid, wat haar zou belemmeren in het uitvoeren van de functie van administratief medewerker. Het Uwv heeft echter in zijn rapporten voldoende gemotiveerd dat bij de WIA-beoordeling rekening is gehouden met haar fysieke beperkingen en dat haar medicijngebruik geen invloed heeft op haar arbeidsongeschiktheid. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat appellante niet voldoende medische onderbouwing heeft geleverd voor haar stellingen en dat de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep navolgbaar zijn. De Raad concludeert dat appellante in staat is de functie van administratief medewerker uit te voeren, ondanks haar beperkingen.