ECLI:NL:CRVB:2020:1858

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 augustus 2020
Publicatiedatum
13 augustus 2020
Zaaknummer
18/5111 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WIA-uitkering van appellant door het Uwv, die heeft plaatsgevonden op 27 september 2017. Appellant, die eerder als autopoetser en schoonmaker werkte, had zich in 2010 ziek gemeld met been- en psychische klachten. Na een herbeoordeling door het Uwv, waarbij een verzekeringsarts en arbeidsdeskundige betrokken waren, werd vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de beëindiging van zijn uitkering. Appellant was het niet eens met deze beslissing en ging in hoger beroep. Tijdens de zitting op 21 juli 2020, die via videobellen plaatsvond, werd appellant bijgestaan door zijn advocaat en was er ook een vertegenwoordiger van het Uwv aanwezig.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en kwam tot de conclusie dat het Uwv terecht de WIA-uitkering van appellant heeft beëindigd. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv niet onzorgvuldig was en dat de verzekeringsartsen de relevante informatie van de behandelend sector in hun beoordeling hadden meegenomen. Appellant stelde dat zijn belastbaarheid was onderschat, maar de Raad volgde dit standpunt niet. De verzekeringsarts had vastgesteld dat appellant op het spreekuur zijn schouder normaal kon bewegen en dat er geen objectieve aanwijzingen waren voor de door appellant gestelde beperkingen. De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellant medisch gezien in staat was de geselecteerde functies te vervullen, en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

18.5111 WIA

Datum uitspraak: 13 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 13 augustus 2018, 17/4845 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.E. Jalandoni, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Namens appellant heeft opvolgend gemachtigde mr. J.W. Aartsen, advocaat, nadere stukken ingediend. Daarop heeft het Uwv gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juli 2020. De zitting heeft, plaatsgevonden door middel van videobellen. Daaraan hebben deelgenomen appellant, bijgestaan door mr. Aartsen en G.J. Sjoer namens het Uwv.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant werkte tot april 2009 als autopoetser voor 38 uur per week. Daarna ontving hij
een uitkering op grond van de Werkloosheidswet en werkte hij voor 12,5 uur per week als schoonmaker. Op 29 maart 2010 heeft hij zich ziek gemeld met been- en psychische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 26 maart 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is bepaald op 80 tot 100%. Vervolgens ontving appellant vanaf 3 juli 2012 een WGA‑loonaanvullingsuitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 69,25%. Vanaf 1 maart 2016 ontving hij een WGA-loonaanvullingsuitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellant het spreekuur bezocht van een
verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 juli 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 28,83%.
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 24 november 2016 vastgesteld dat appellant met
ingang van 25 januari 2017 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.4.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 16 oktober 2017
(bestreden besluit) gegrond verklaard. De WIA-uitkering wordt niet per 25 januari 2017 beëindigd maar per 27 september 2017. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd de rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 mei 2017, 19 juli 2017 en 20 september 2017 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 26 juli 2017 en 11 oktober 2017. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in verband met de buikwand-, been- en handklachten de FML op 20 september 2017 aangescherpt op de items duwen en trekken, staan en lopen en gebruik van handen. Verder heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vastgesteld dat gelet op de aangescherpte FML onvoldoende van de eerder geduide functies voor appellant geschikt zijn, maar dat er binnen de SBC-codes van de eerder voorgehouden functies voldoende functies voor appellant geschikt zijn. Daarvan uitgaand blijft de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is het medisch onderzoek niet onzorgvuldig of onjuist geweest. Ondanks dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zelf geen carpaal tunnel syndroom (CTS) heeft kunnen vaststellen, is hij daarvan wel uitgegaan, omdat de neuroloog die diagnose wel heeft gesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dan ook aanvullende beperkingen aangenomen voor hand- en vingergebruik en het maken van schroefbewegingen met hand en arm. Het standpunt van appellant dat sprake is van een ernstige vorm van CTS waardoor meer beperkingen gesteld dienen te worden, wordt niet gevolgd. Dat de neuroloog met appellant een operatie aan de pols heeft besproken als een van de opties om zijn klachten te verminderen, is onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van een ernstige vorm van CTS. Verder duiden de voorgestelde polsbrace en de gegeven injectie in de pols volgens het STECR protocol juist op matige klachten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat dat belastbaarheid van zijn handen, linkerschouder, knie en enkel is onderschat. Onder verwijzing naar de operatie‑indicatie, het gebruik van een spalk en de STECR-richtlijn, heeft hij aangevoerd dat de klachten als gevolg van de CTS ernstig zijn en dat het Uwv daarvoor ten onrechte slechts lichte beperkingen heeft aangenomen. Verder heeft hij ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar het op zijn verzoek uitgebrachte rapport van de verzekeringsgeneeskundige Van Amelsfoort en de arbeidsdeskundige Overduin van 15 november 2019. Van Amelsfoort heeft op basis van lichamelijk onderzoek van appellant en dossieronderzoek vastgesteld dat het Uwv ten aanzien van de belastbaarheid van de linkerschouder, handen, knie en enkel onvoldoende beperkingen heeft aangenomen en dat onvoldoende rekening is gehouden met de beperkte energetische belastbaarheid van appellant. Op grond van de standaard “Duurbelastbaarheid in arbeid” geldt voor appellant een urenbeperking vanwege moeheidsklachten door beperkte nachtrust bij een slaapstoornis, OSAS, regelmatige paniek aanvallen en chronische pijnklachten. Het Uwv heeft niet toegelicht waarom bij eerdere medische beoordelingen ondanks vrijwel gelijkblijvende klachten destijds wel en nu geen verminderde arbeidsduur werd aangehouden. Verder heeft Van Amelsfoort erop gewezen dat appellant op 25 september 2017 een ernstige snijwond aan zijn linkerhand heeft opgelopen waardoor de hand op de datum in geding, zijnde 27 september 2017, niet meer functioneel was. Het Uwv heeft dit ten onrechte buiten beschouwing gelaten. De arbeidsdeskundige Overduin heeft zich op het standpunt gesteld dat gelet op de door Van Amelfsoort vastgestelde urenbeperking van appellant van 4 uur per werkdag en 20 uur per week, geen van de door het Uwv geduide functies geschikt is. In verband met frequent reiken zijn volgens Overduin de functies van productiemedewerker industrie (SBC 111180), productiemedewerker textiel (SBC 272042) niet voor appellant geschikt.
3.2.
Het Uwv heeft onder verwijzing naar de rapportage van de verzekeringsarts van 3 januari 2020 een bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht de WIA-uitkering van appellant met ingang van 27 september 2017 heeft beëindigd, omdat zijn mate van arbeidsongeschiktheid minder bedraagt dan 35%.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven. De verzekeringsartsen hebben appellant onderzocht en de informatie van de behandelend sector kenbaar in hun beoordeling meegewogen. Wat over de medische beoordeling van de hand- en polsklachten door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is overwogen, wordt onderschreven. Het standpunt van appellant dat er door het Uwv onvoldoende beperkingen zijn aangenomen in verband met zijn schouderklachten, wordt niet gevolgd. In het huisartsen journaal en de informatie van de orthopedisch chirurg van 8 juni 2017 komt de door Van Amelfsoort vermelde vasculaire necrose niet naar voren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 20 september 2017 vastgesteld dat appellant op het spreekuur zijn schouder normaal en zonder beperkingen kon bewegen. Dit spoorde met de bevindingen in de verzekeringsgeneeskundige onderzoeken op 22 juli 2016 en 19 juli 2017. De door Van Amelfsoort in 2019 geconstateerde bewegingsbeperking was dan ook ten tijde in geding niet objectiveerbaar. Verder is niet gebleken dat onvoldoende beperkingen zijn gesteld voor de linkerknie- en beenklachten. De verzekeringsarts heeft in zijn rapportage van 3 januari 2020 naar voren gebracht dat al met linkerbeen klachten rekening is gehouden bij het opstellen van de FML van 20 september 2017. Bij de verzekeringsgeneeskundige onderzoeken heeft appellant geen knie-klachten gemeld en waren zijn knieën normaal beweeglijk. De constatering van Van Amelsfoort dat sprake is van knie-artrose lijkt uitsluitend gebaseerd op de mededeling van appellant dat een in Turkije gemaakte röntgenfoto artrose te zien was, deze informatie blijkt niet uit de gegevens van de huisarts. Het standpunt van appellant dat hij ten tijde in geding, 27 september 2017, energetisch zodanig beperkt was dat met toepassing van de Standaard Duurbelastbaarheid in arbeid een urenbeperking aangewezen was, wordt niet gevolgd. Uit de informatie van de huisarts blijkt dat appellant weliswaar op 24 november 2016 door de huisarts is verwezen naar de KNO-arts in verband met ademhalings-, en snurkklachten, maar pas in 2018 is een slaapapneu (OSAS) vastgesteld, ruim na de datum in geding. De verzekeringsartsen hebben inzichtelijk gemotiveerd dat het dagverhaal van appellant in combinatie met zijn herstelgedrag ten tijde in geding geen aanleiding gaf voor een urenbeperking. Het Uwv wordt verder gevolgd in zijn standpunt dat de door appellant gestelde klachten als gevolg van een snijwond geen aanleiding zijn voor aanvullende beperkingen naast de beperkingen die al zijn aangenomen in verband met de handklachten van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 3 januari 2020 er terecht op gewezen dat in het huisartsenjournaal slechts wordt vermeld dat de huisarts op 25 september 2017 een snijwond heeft gehecht en ter controle daarvan appellant een week later op 2 oktober 2017 heeft gezien. Over de ernst van de snijwond heeft de huisarts niet gerapporteerd en evenmin heeft hij melding gemaakt van klachten naar aanleiding van deze wond. Uit het rapport van Van Amelsfoort is niet duidelijk geworden op grond van welke informatie hij heeft geconstateerd dat appellant geruime tijd na 25 september 2017 geen functionele linkerhand had. Hierbij is van belang dat appellant zich na 25 september 2017 niet bij het Uwv heeft gemeld met de mededeling dat sprake was van (toegenomen) beperkingen in verband met de snijwond aan zijn hand. Eerst in hoger beroep, op een moment dat niet meer was vast te stellen hoe de situatie was op de datum in geding, heeft appellant voor het eerst melding gemaakt van de snijwond.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de in de FML van 20 september 2017 opgenomen beperkingen, wordt de rechtbank ook gevolgd in haar oordeel dat appellant medisch gezien in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te vervullen.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van L.E. König als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2020.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) L.E. König