ECLI:NL:CRVB:2020:1835
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging WGA-loonaanvullingsuitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid
In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante, die zich op 15 juli 2014 ziek meldde met psychische klachten. Appellante ontving aanvankelijk een uitkering op grond van de Werkloosheidswet en later een Ziektewet-uitkering. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering werd haar in 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar in 2017 werd vastgesteld dat zij in aanmerking kwam voor een WGA-loonaanvullingsuitkering. Appellante maakte bezwaar tegen de vaststelling van haar arbeidsongeschiktheid, die door het Uwv werd vastgesteld op 80 tot 100%. Na een medisch onderzoek concludeerde het Uwv dat appellante niet duurzaam arbeidsongeschikt was en dat haar uitkering per 1 april 2018 beëindigd zou worden, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht.
De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond, waarbij werd overwogen dat het Uwv zorgvuldig medisch onderzoek had verricht. Appellante ging in hoger beroep en voerde aan dat haar psychische klachten onvoldoende waren meegewogen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen nieuwe medische gegevens waren die de conclusie van het Uwv konden onderbouwen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante in staat was om de geselecteerde functies te vervullen, ondanks haar psychische klachten. De uitspraak werd gedaan op 12 augustus 2020.