ECLI:NL:CRVB:2020:1834

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 augustus 2020
Publicatiedatum
13 augustus 2020
Zaaknummer
17/2308 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over arbeidsongeschiktheid en de beoordeling van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML)

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Overijssel, waarin de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante door het Uwv is vastgesteld. Appellante, die tot 31 januari 2002 werkzaam was als zakenreisemployee, heeft zich in 2002 ziek gemeld en ontving vanaf 2003 een WAO-uitkering. Na een herbeoordeling in 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 31 december 2015 geen recht meer had op een WAO-uitkering, omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, wat door het Uwv gegrond werd verklaard, maar de rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij verdergaand beperkt is dan in de FML van 3 oktober 2016 is aangenomen. De Centrale Raad van Beroep heeft een onafhankelijke deskundige ingeschakeld die de medische situatie van appellante heeft beoordeeld. De deskundige concludeerde dat appellante op 31 december 2015 gedurende een jaar maximaal 8 uur per dag en 40 uur per week belastbaar was voor arbeid, en dat er geen medische onderbouwing was voor een verdere urenbeperking. De Raad heeft de conclusies van de deskundige gevolgd en geoordeeld dat het Uwv de FML terecht heeft vastgesteld.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd, met verbetering van de gronden, en het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante. De totale kosten voor vergoeding zijn vastgesteld op € 2.414,31, inclusief het griffierecht van € 124,-. De uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van L.E. König als griffier, en is openbaar uitgesproken op 12 augustus 2020.

Uitspraak

17.2308 WAO

Datum uitspraak: 12 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel
van 13 februari 2017, 16/1683 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Faber-Speksnijder hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Faber-Speksnijder. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.K. Affia.
Na de zitting heeft de Raad het onderzoek heropend.
De Raad heeft dr. I.A.K. Snels, verzekeringsarts, benoemd als deskundige. De deskundige heeft op 21 oktober 2019 rapport uitgebracht.
Partijen hebben hun zienswijze op het rapport gegeven.
De deskundige heeft op 2 januari 2020 aanvullend gerapporteerd. Appellante heeft hierop gereageerd.
Partijen hebben vervolgens desgevraagd verklaard geen gebruik te willen maken van het recht nader ter zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is tot 31 januari 2002 werkzaam geweest als zakenreisemployee. Op 30 mei 2002 heeft zij zich ziek gemeld met concentratiestoornissen en moeheid als gevolg van haar schildklierproblematiek en psychische klachten. Het Uwv heeft aan appellante met ingang van 29 mei 2003 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Deze uitkering is laatstelijk met ingang van 13 april 2007 berekend naar de klasse 15 tot 25%.
1.2.
Appellante is vanaf 1 september 2011 naast haar WAO-uitkering werkzaam geweest voor 16 uur per week. Voor deze werkzaamheden is zij op 16 oktober 2013 uitgevallen wegens darmklachten. Appellante heeft op 9 juli 2015 verzocht om een herbeoordeling. In het kader van die herbeoordeling heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 oktober 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend.
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 30 oktober 2015 vastgesteld dat appellante met ingang van 31 december 2015 geen recht meer heeft op een WAO-uitkering, omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 19 mei 2016 (bestreden besluit) gegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv het besluit van 30 oktober 2015 herroepen en vastgesteld dat de WAO-uitkering wordt voortgezet per 31 december 2015, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Aan het bestreden besluit liggen een rapport van 12 april 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een gewijzigde FML van diezelfde datum en een rapport van 13 mei 2016 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit, onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb, ongegrond verklaard. Omdat het Uwv zowel de medische als arbeidskundige grondslag eerst in beroep naar behoren heeft gemotiveerd, heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante en bepaald dat het Uwv het door appellante betaalde griffierecht vergoedt. Wat betreft de inhoudelijke beoordeling heeft de rechtbank overwogen dat zowel de medische als de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit in beroep naar behoren zijn gemotiveerd. Het medisch onderzoek is zorgvuldig verricht. De conclusies van de verzekeringsartsen zijn voldoende inzichtelijk gemotiveerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een aanvullend rapport van 30 september 2016 gereageerd op de stukken die appellante in beroep heeft overgelegd van de medisch adviseur O. Ostendorf en de orthopedisch chirurg A.P. Bergink. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een gewijzigde FML van 3 oktober 2016 een extra beperking aangenomen ten aanzien van staan. Voor zover de medisch adviseur heeft aangegeven dat een urenbeperking van 2 uur per dag in het kader van re-integratie nodig is, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen gegeven dat geleidelijke opbouw in het kader van re-integratie wenselijk is, maar dat dit een andere context betreft dan de WAO‑beoordeling. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen. Ook heeft de rechtbank geen reden gezien om aan te nemen dat appellante verdergaand beperkt is dan in de FML van 3 oktober 2016 is aangenomen. Uitgaande van de FML van 3 oktober 2016 heeft de rechtbank het aannemelijk geacht dat appellante in staat is om de geselecteerde functies te verrichten. Door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is voldoende gemotiveerd dat appellante in staat moet worden geacht tot het volgen van de opleidingen die vereist zijn voor de functie van administratief medewerker, medewerker medische registratie, (SBC-code: 515080).
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep, onder verwijzing naar een rapport van 28 april 2017 van verzekeringsarts A.B. Gille, aangevoerd dat zij verdergaand beperkt is dan in de FML van 3 oktober 2016 is aangenomen. Gille heeft gemotiveerd te kennen gegeven dat meer beperkingen in de FML aangenomen hadden moeten worden, namelijk op 1.9.9, 3.5, 3.8, 3.9.2, 4.11.2, 4.19.1, 4.20.1, 5.5.1 en een duurbeperking van 4 uur per dag en 20 uur per week. Verder heeft Gille toegelicht dat de opleidingseis voor appellante een overschrijding van de belastbaarheid geeft, zodat de functie van medewerker medische registratie (SBC‑code: 515080) niet passend is.
3.2.
In reactie op het rapport van Gille heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 12 mei 2017 een rapport uitgebracht. Daarbij is een nieuwe FML van 12 mei 2017 opgesteld. In deze FML zijn overeenkomstig de opinie van Gille beperkingen aangenomen op de items 1.9.9, 3.8 en 3.9.2, en een toelichting toegevoegd bij 5.5. Voor de verdere door appellante en Gille bepleite beperkingen is geen aanleiding volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van de gewijzigde FML de geselecteerde functies nader bezien en geconcludeerd dat deze onverminderd geschikt zijn voor appellante. Deze bevindingen zijn neergelegd in het rapport van 30 mei 2017.
3.3.
In reactie op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft Gille gerapporteerd op 11 augustus 2017. Gille heeft in zijn rapport vermeld dat hij zich gedeeltelijk kan vinden in het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Hij kan zich niet vinden in het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat er geen sprake zou zijn van een energetische stoornis en dat appellante naast een baan in staat zou zijn om een opleiding te volgen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de WAO terecht met ingang van 31 december 2015 heeft vastgesteld op 15 tot 25%.
4.2.
De Raad heeft aanleiding gezien zich te laten adviseren door een onafhankelijk deskundige. De deskundige heeft in haar rapport vermeld dat bij appellante op de datum in geding sprake was van colitis ulcerosa in remissie (met medicatie), iatrogene hypothyreoïdie na behandeling voor Graves, waarbij de schildklierwaardes nog niet goed ingesteld waren, coeliakie, een angststoornis bij onderliggende cluster C persoonlijkheidskenmerken en linkerheupklachten op basis van een kraakbeendefect. Er zijn volgens de deskundige argumenten om de in de FML van 12 mei 2017 vastgestelde belastbaarheid aan te passen. Gelet op de heupproblematiek acht de deskundige appellante licht beperkt op lopen tijdens werk en trappenlopen. Ook acht de deskundige appellante vanaf 31 december 2015 gedurende een jaar maximaal voor 8 uur per dag en 40 uur per week belastbaar in arbeid. Wat betreft de thuisstudie heeft de deskundige een extra belasting buiten de 8 uur per dag en 40 uur per week eveneens gedurende een jaar niet mogelijk geacht.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in reactie op het rapport van de deskundige in een rapport van 5 november 2019 te kennen gegeven het advies van de deskundige op te volgen en de FML overeenkomstig aan te passen. Er is een nieuwe FML vastgesteld, gedateerd op 5 november 2019. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 11 november 2019 geconcludeerd dat de aangepaste FML bij raadpleging van CBBS niet leidt tot aanvullende signaleringen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de functie van medewerker medische registratie, SBC-code 515080, nummer 9311.0234.007, laten vervallen. In deze functie wordt 36 uur per week gewerkt en met maximaal 10 uur per week thuisstudie gedurende de te volgen opleiding is dat meer dan 40 uur per week. Binnen deze SBC-code heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep twee dezelfde functies geduid, maar met een lagere urenomvang, namelijk 24, 16 en 20 uur per week, waarbij ruim voldoende tijd is voor de thuisstudie. Tevens heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, na raadpleging van de arbeidskundig analist, te kennen gegeven dat het aantal uren (combinatie van les en werken) op een lesdag niet meer bedraagt dan 8 uur per dag. Het laten vervallen van voornoemde functie heeft geen gevolgen voor de mate van arbeidsongeschiktheid.
4.4.
Appellante heeft in reactie op het rapport van de deskundige gesteld dat de wijzigingen in de FML niet voldoende zijn. De medische informatie is door de deskundige onvoldoende meegewogen, belangrijke onderdelen uit de medische brieven zijn niet genoemd in het rapport en de conclusie van de deskundige sluit niet aan bij de medische informatie. Bovendien is de conclusie van de deskundige volgens appellante niet conform de standaard ‘Duurbelastbaarheid in Arbeid’ (standaard), omdat deconditionering op grond daarvan wordt gezien als een (tijdelijk) afgenomen duurbelastbaarheid als deze het gevolg is van ziekte. Ook dient de recuperatiebehoefte meegenomen te worden. Daarnaast vindt appellante het opvallend dat voor de thuisstudie van 8 tot 10 uur per week gedurende 10 maanden geen reductiefactor is toegepast. Appellante zou graag een standpunt van een onafhankelijk arbeidsdeskundige zien.
4.5.
Desgevraagd heeft de deskundige op 2 januari 2020 op de zienswijze van appellante gereageerd. De deskundige heeft te kennen gegeven de gegevens van de behandelaars te hebben meegewogen. Volgens de deskundige is duidelijk dat appellante wegens ziekte beperkingen heeft en daarmee aangewezen is op mentaal en fysiek (zeer) licht werk. De deskundige heeft vermeld dat er geen medisch objectiveerbare redenen zijn om aan te nemen dat de conditie van appellante eind 2015 door haar aandoeningen zodanig beperkt was dat een verdere urenbeperking noodzakelijk was. Alle andere in de FML aangenomen beperkingen leiden er volgens de deskundige al toe dat appellante alleen voor mentaal en fysiek (zeer) licht werk geschikt geacht wordt.
4.6.
Appellante heeft op de nadere reactie van 2 januari 2020 van de deskundige gereageerd en, kort samengevat, haar standpunt gehandhaafd. Uit de medische informatie blijkt volgens appellante niet dat de deconditionering zou zijn ontstaan door inactiviteit die geen verband houdt met haar medische beperkingen.
4.7.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter de conclusie van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het rapport van de deskundige geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek. De deskundige heeft dossierstudie verricht. Ook heeft ze er blijk van gegeven de medische informatie bij haar beoordeling te hebben betrokken. In de brief van 2 januari 2020 heeft de deskundige nader toegelicht en voldoende inzichtelijk gemaakt dat de gegevens van de behandelaars van appellante zijn meegewogen in haar oordeel. De deskundige heeft daarbij onder meer vermeld dat de behandelaars benoemen dat appellante klachten heeft van vermoeidheid en psychische klachten, dat zij geen restricties geven en te kennen hebben gegeven dat appellante geleidelijk aan het herstellen is. De termijn waarop dit herstel plaatsvindt, verschilt weliswaar tussen de verschillende behandelaars, maar volgens de deskundige is duidelijk dat appellante haar activiteiten kan gaan uitbreiden. Ook worden door de behandelaars verschillende mogelijke oorzaken van haar aanhoudende klachten geopperd. Dat de deskundige niet alle volgens appellante relevante passages uit de informatie in haar rapport heeft overgenomen, betekent niet dat zij deze informatie niet heeft meegewogen dan wel dat sprake is van een onzorgvuldig onderzoek.
4.8.
Verder heeft de deskundige de bevindingen van haar onderzoek nauwkeurig weergegeven en is het rapport inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft in haar rapport te kennen gegeven dat zij het in grote lijnen eens is met de beperkingen in de FML van 12 mei 2017, maar dat er argumenten zijn om de daarin vastgestelde belastbaarheid enigszins aan te passen. De deskundige acht het conform de standaard aannemelijk dat appellante door de combinatie van aandoeningen op energetische gronden enigszins beperkt is ten aanzien van haar duurbelastbaarheid. Er is volgens de deskundige echter onvoldoende medische onderbouwing om aan te nemen dat appellante zo fors beperkt is als zij ervaart. De psychische klachten waren op de datum in geding al een stuk verbeterd, de balans ging weer de goede kant op, de colitis ulcerosa was op de datum in geding al ruim een half jaar rustig, de prednison was op dat moment al ruim een jaar helemaal afgebouwd en er werd alweer een half jaar gewerkt aan het goed instellen van haar schildkliermedicatie. Het verschil tussen de door appellante ervaren energetische beperking en de medisch objectiveerbaar te onderbouwen energetische beperking komt volgens de deskundige voort uit deconditionering. De deskundige heeft vermeld dat de rustpauzes van appellante niet medisch noodzakelijk zijn en deconditionering geen ziekte is en buiten beschouwing blijft bij het vaststellen van de belastbaarheid. De deskundige acht appellante op 31 december 2015 gedurende een jaar voor maximaal 8 uur per dag en 40 uur per week belastbaar voor arbeid. Dat is minder dan in de FML van 12 mei 2017 is vastgesteld. Daarnaast heeft de deskundige wat betreft de te verrichten thuisstudie in de functie van medewerker medische registratie te kennen gegeven dat, gelet op de combinatie van aandoeningen waarvan appellante op 31 december 2015 nog herstellende was, een extra belasting buiten de 8 uur per dag en 40 uur per week gedurende een jaar niet mogelijk wordt geacht. Deze gemotiveerde toelichting van de deskundige is overtuigend. De deskundige wordt dan ook gevolgd.
4.9.
In de reactie van appellante wordt geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de conclusies van de deskundige evenals de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde belastbaarheid, zoals neergelegd in de FML van 5 november 2019. Uit het rapport van de deskundige volgt voldoende duidelijk dat en waarom, ondanks deconditionering, geen aanleiding wordt gezien voor een verdergaande urenbeperking naast de in de FML reeds aangenomen beperkingen. Uit de standaard blijkt, zoals appellante terecht naar voren heeft gebracht, dat alleen als ziekte of gebrek een rol spelen bij deconditionering (tijdelijk) gesproken kan worden van een afgenomen duurbelastbaarheid. In de overige gevallen is volgens de standaard betrokkene immers in staat om zijn conditie te verbeteren door zijn activiteitenniveau te vergroten. De deskundige heeft in haar brief van 2 januari 2020 gemotiveerd uiteengezet dat bij appellante op de datum in geding geen reden was om aan te nemen dat haar conditie als gevolg van ziekte zodanig beperkt was dat een verdere urenbeperking noodzakelijk was. Appellante had eind 2015 vanuit de behandelend sector geen medische restricties opgelegd gekregen om aan haar conditie te werken. Door de behandelaars werd juist geadviseerd om weer activiteiten te gaan oppakken. Dit is in lijn met de in het dossier aanwezige medische informatie uit de behandelende sector en met de standaard.
4.10.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn. Appellante wordt niet gevolgd in wat zij heeft aangevoerd over de reductiefactor in verband met de opleiding in de functies van medewerker medische registratie binnen de SBC-code 515080. Volgens het CBBS is de reductiefactor de urenomvang van de resterende verdiencapaciteit per week gedeeld door de urenomvang van de maatman per week. Aangezien appellante in staat wordt geacht 40 uur per week te werken en de maatmanomvang 24 uur is, is er geen reden voor een (tijdelijke) reductiefactor (in verband met een te volgen opleiding). Er is geen reden gezien voor twijfel aan de conclusies van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Voor raadpleging van een onafhankelijk arbeidsdeskundige, zoals door appellante verzocht, is geen aanleiding gezien.
4.11.
Uit 4.2 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Nu het Uwv in hoger beroep de FML heeft gewijzigd, was het bestreden besluit niet voorzien van een deugdelijke motivering zoals artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vereist. Deze schending wordt met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld. Het bestreden besluit wordt om die reden in stand gelaten. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd met verbetering van de gronden.
5. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt aanleiding gezien het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.312,50 (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punten voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze na verslag deskundigenonderzoek) in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand. Daarnaast komen de in hoger beroep ingebrachte rapporten van Gille voor vergoeding in aanmerking voor een bedrag van € 1.058,75. Ook komen de reiskosten voor het bijwonen van de zitting van appellante in hoger beroep voor vergoeding in aanmerking tot een bedrag van € 43,06. In totaal komt een bedrag van € 2.414,31 voor vergoeding in aanmerking. Tevens dient het Uwv het door appellante betaalde griffierecht in hoger beroep van € 124,- te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.414,31;
- bepaalt dat het Uwv het door appellante betaalde griffierecht van € 124,-vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van L.E. König als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2020.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) L.E. König