ECLI:NL:CRVB:2020:1830

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 augustus 2020
Publicatiedatum
13 augustus 2020
Zaaknummer
18/5445 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van terugvordering van Ziektewet-uitkering en dringende redenen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellante had beroep ingesteld tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat haar Ziektewet-uitkering had herzien en een terugvordering had opgelegd. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, en in hoger beroep heeft appellante geen nieuwe gronden of stukken ingediend. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank overgenomen en bevestigd dat het Uwv terecht geen dringende reden heeft gezien om van terugvordering af te zien. Appellante had in 2018 het volledige terugvorderingsbedrag voldaan, wat aantoont dat zij in staat was om aan haar verplichtingen te voldoen. De Raad concludeert dat er geen onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen zijn aangetoond die zouden rechtvaardigen dat het Uwv van terugvordering afziet. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

18.5445 ZW

Datum uitspraak: 12 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 september 2018, 18/2183 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.L. Soedamah, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 12 juli 2017 (herzieningsbesluit) heeft het Uwv de uitkering van appellante op grond van de Ziektewet (ZW) herzien en bepaald dat appellante in de periode van 1 juli 2013 tot en met 4 augustus 2013 € 999,58 ZW-uitkering heeft ontvangen waar zij geen recht op had. Dit bedrag wordt van appellante teruggevorderd. Bij besluit van gelijke datum heeft het Uwv appellante een boete opgelegd wegens schending van de informatieplicht (boetebesluit). Bij besluit van 9 februari 2018 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellante tegen het boetebesluit gegrond verklaard en het bezwaar tegen het herzieningsbesluit ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat niet in geschil is dat appellante in de periode van 1 juli 2013 tot en met 31 juli 2013 gewerkt heeft en de genoten inkomsten niet aan het Uwv heeft gemeld. Hierdoor staat vast dat appellante in die periode te veel ZW-uitkering heeft ontvangen. Het Uwv is op grond van artikel 33, eerste lid, van de ZW verplicht om ziekengeld dat onverschuldigd betaald is terug te vorderen. Het is daarvoor niet relevant of appellante zich ervan bewust was dat zij de inlichtingenplicht schond.
Op grond van artikel 33, zesde lid, van de ZW kan het Uwv van terugvordering afzien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Uit vaste rechtspraak blijkt dat dringende redenen slechts gelegen kunnen zijn in de onaanvaardbare sociale en financiële gevolgen van de intrekking en de terugvordering voor een verzekerde, gelet op diens persoonlijke omstandigheden. Appellante heeft in bezwaar een brief van speciaal psychiatrisch verpleegkundige J.J. Sanchez aan huisarts J. Reij van 28 juni 2013, een uitdraai van het medisch journaal van Medisch Centrum Koornhorst van juli en september 2013 en een brief van Punt P van 25 maart 2016 overgelegd. De rechtbank vindt dat op basis van deze stukken niet kan worden geconcludeerd dat er sprake is van een dringende reden. Het primaire besluit dateert van 12 juli 2017 en het bestreden besluit van 9 februari 2018. Uit de stukken overgelegd door appellante kan niet afgeleid worden dat zich ten tijde van de door verweerder genomen besluiten dringende redenen voordeden. Appellante heeft nagelaten recente stukken te overleggen. Het Uwv heeft niet van terugvordering hoeven afzien.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat zij al voldoende heeft bewezen dat er sprake is van dringende redenen op grond waarvan van terugvordering dient te worden afgezien. Zij zal nog nadere relevante stukken proberen in te brengen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Daarbij is opgemerkt dat de stukken die appellante heeft ingediend dateren van ver voor de datum in geding. Ook is opgemerkt dat er op de uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) die aan appellante is toegekend, maandelijks een bedrag van
€ 84,55 is ingehouden, dat in november 2018 de laatste inhouding heeft plaatsgevonden en dat toen de gehele terugvordering is voldaan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft op goede gronden het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante geen nieuwe gronden of nieuwe stukken ingediend. De Raad volstaat dan ook met te verwijzen naar de overwegingen van de rechtbank zoals die zijn weergegeven in de aangevallen uitspraak en maakt deze tot de zijne.
4.2.
Uit het gegeven dat appellante eind 2018 het gehele terugvorderingsbedrag heeft voldaan, blijkt overigens eveneens dat het Uwv terecht geen dringende reden heeft gezien om van terugvordering af te zien. Appellante is immers in staat gebleken, middels een korting op haar WIA-uitkering, het bedrag geheel te voldoen. Appellante heeft niet gesteld dat dit heeft geleid tot onaanvaardbare gevolgen als bedoeld in de onder 2 bedoelde rechtspraak.
4.3.
Uit hetgeen is overwogen in 4.1 en 4.2 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van L.E. König als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2020.
(getekend) J. Brand
(getekend) L.E König