ECLI:NL:CRVB:2020:183

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 januari 2020
Publicatiedatum
28 januari 2020
Zaaknummer
18-4748 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekken en terugvorderen van bijstand wegens niet-gemelde kasstortingen en onduidelijkheid over recht op bijstand

Op 28 januari 2020 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand van appellant en zijn echtgenote over de periode van 1 juli 2009 tot en met 2 juli 2017. Het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug had eerder besloten om de bijstand te herzien en een bedrag van € 162.735,80 terug te vorderen, omdat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat hij beschikte over een bankrekening waarop 67 kasstortingen waren gedaan, met een totaalbedrag van € 122.035,-. Appellant kon geen bewijsstukken overleggen waaruit bleek dat deze kasstortingen afkomstig waren van zijn broer in Irak en dat ze bedoeld waren voor de aankoop van fotoapparatuur. Tevens had hij geen administratie bijgehouden van de stortingen en aankopen.

De rechtbank had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, omdat appellant geen specifieke gronden had aangevoerd. In hoger beroep herhaalde appellant grotendeels zijn eerdere argumenten, maar de Raad oordeelde dat er onvoldoende bewijs was om het recht op bijstand over de gehele periode vast te stellen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en concludeerde dat de weergave van het terug te vorderen bedrag in het bestreden besluit een kennelijke verschrijving was. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan in het openbaar en is gebaseerd op de overwegingen die door de rechtbank zijn gemaakt.

Uitspraak

18.4748 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 28 januari 2020
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 12 juli 2018, 18/1014 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug (dagelijks bestuur)
Zitting hebben: O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en A.J. Schaap en M. van Paridon als leden.
Griffier: A.A.H. Ibrahim.
Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M. el Ahmadi. Het dagelijks bestuur is, met bericht, niet verschenen. De Raad heeft, na sluiting van het onderzoek ter zitting van 21 januari 2020, met toepassing van artikel 8:67, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaald dat mondeling uitspraak wordt gedaan en dat die uitspraak wordt verdaagd tot 28 januari 2020.

OVERWEGINGEN

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Bij besluit van 12 december 2017, gehandhaafd bij besluit van 1 februari 2018 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellant en zijn echtgenote over de periode van 1 juli 2009 tot en met 2 juli 2017 (te beoordelen periode) herzien
(lees: ingetrokken) en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 162.735,80 teruggevorderd. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door over de te beoordelen periode niet te melden dat hij de beschikking had over een ABN-rekening waarop 67 kasstortingen zijn gedaan tot in totaal een bedrag van € 122.035,-. Hij heeft verder, hoewel daarom verzocht, geen objectief verifieerbare bewijsstukken verstrekt dat deze kasstortingen afkomstig waren van zijn broer uit Irak en dat deze kasstortingen bedoeld waren om voor zijn broer fotoapparatuur te kopen. Appellant heeft ten slotte ook geen administratie bijgehouden van de stortingen, aankopen en verschepingen naar Irak. Hierdoor is het recht op bijstand van appellant niet vast te stellen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant in beroep alleen algemeen geformuleerde, en geen specifieke gronden heeft aangevoerd; dat het dagelijks bestuur op alle in bezwaar aangevoerde gronden is ingegaan en dat daartegen ook geen gronden zijn aangevoerd.
In het bestreden besluit is een bedrag aan terugvordering vermeld van € 164.200,65. Met partijen wordt vastgesteld dat het bedrag van de terugvordering € 162.735,80 bedraagt en dat de weergave daarvan in het bestreden besluit een kennelijke verschrijving is geweest.
De gronden die appellant in hoger beroep aanvoert zijn nagenoeg gelijk aan de gronden in beroep. De rechtbank is daarop ingegaan. De Raad verenigt zich met de overwegingen van de rechtbank en maakt die tot de zijne. Ter zitting heeft appellant ter onderbouwing van zijn gronden nog aangevoerd dat het voor hem onduidelijk is waarom over de gehele te beoordelen periode het recht op bijstand niet is vast te stellen. Over een aantal maanden is het recht immers wel vast te stellen omdat in die maanden geen stortingen zijn gedaan. De beroepsgrond, zo toegelicht, slaagt niet. Gelet op de grootte van het totale bedrag en het aantal van 67 kasstortingen op en 122 kasopnamen van de verzwegen bankrekening, bestaat geen enkele zekerheid dat de mutaties op die rekening een volledig beeld geven van alle contante bedragen waarover appellant is gaan beschikken en in welke maanden. Bovendien heeft appellant door geen administratie over te leggen over de gehele te beoordelen periode onvoldoende duidelijkheid verschaft over op geld waardeerbare werkzaamheden die hij heeft verricht voor zijn broer in Irak bij het zoeken naar en het aankopen en verschepen van fotoapparatuur. Hierdoor kan een eventueel aanvullend recht op bijstand over de gehele te beoordelen periode niet worden vastgesteld.
Geen aanleiding bestaat voor een veroordeling in de proceskosten.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzitter
(getekend) A.A.H. Ibrahim (getekend) O.L.H.W.I. Korte