ECLI:NL:CRVB:2020:1828

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 augustus 2020
Publicatiedatum
13 augustus 2020
Zaaknummer
19/2305 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellant, die zich had ziek gemeld na een periode van werk als CNC-draaier/frezer. Appellant had een WIA-uitkering aangevraagd, maar het Uwv had vastgesteld dat hij 49,23% arbeidsongeschikt was. De rechtbank Overijssel had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat zijn beperkingen waren onderschat, vooral met betrekking tot zijn psychische klachten, die volgens zijn behandelend psycholoog als PTSS moesten worden geclassificeerd. Hij voerde aan dat deze klachten leidden tot aanvullende beperkingen in geheugen, aandacht en concentratie.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van het medisch onderzoek door het Uwv. De rechtbank had terecht de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd en geoordeeld dat het rapport van PsyM, dat na de datum in geding was opgesteld, van beperkte waarde was. De Raad concludeerde dat de verzekeringsartsen voldoende inzichtelijk hadden gemaakt waarom er geen extra lichamelijke beperkingen of urenbeperkingen moesten worden aangenomen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellant.

De uitspraak benadrukt het belang van de medische beoordeling in het kader van de Wet WIA en de rol van de verzekeringsartsen in het vaststellen van de arbeidsongeschiktheid. De Raad wees erop dat er geen grond was voor het benoemen van een onafhankelijk medisch deskundige, aangezien de medische beoordeling door het Uwv als juist werd beschouwd. De uitspraak werd gedaan door M.E. Fortuin, met A.M.M. Chevalier als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 12 augustus 2020.

Uitspraak

19/2305 WIA
Datum uitspraak: 12 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 15 april 2019, 18/420 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. K. Aslan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen waren uitgenodigd voor een zitting op 22 april 2020. In verband met de uitbraak van het coronavirus kon deze zitting niet doorgaan. Partijen hebben vervolgens toestemming gegeven voor het achterwege laten van het onderzoek ter zitting, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is tot 1 maart 2015 werkzaam geweest als CNC-draaier/frezer voor 39,79 uur per week. Op 29 mei 2015 heeft hij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 april 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 49,23%. Bij besluit van 26 april 2017 heeft het Uwv appellant met ingang van 26 mei 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 17 januari 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 november 2017 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 16 januari 2018 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is geweest en dat niet is gebleken dat de beperkingen van appellant zijn onderschat. De verzekeringsartsen hebben hun conclusies over de psychische en fysieke belastbaarheid van appellant op de datum in geding, te weten
26 mei 2017, op inzichtelijke wijze vastgesteld. De door appellant in beroep ingebrachte rapporten van medisch adviseur en verzekeringsarts drs. D. van Arkel van 6 maart 2018 en 24 september 2018 en van psycholoog G. Serkan van PsyM van juni 2018 hebben de rechtbank niet tot een ander oordeel gebracht. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende en op deugdelijke wijze heeft gemotiveerd waarom deze rapporten geen aanleiding geven om meer beperkingen aan te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft opgemerkt dat het onderzoeksrapport van PsyM dateert van ruim een jaar na datum in geding en daarom beperkte waarde heeft, dat met de meest concrete punten, zoals aangegeven door de psycholoog, al rekening is gehouden in de FML en dat de door PsyM genoemde cognitieve problemen niet goed verklaard kunnen worden vanuit de op datum in geding aanwezige psychische aandoening. Over de rapporten van Van Arkel heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat er geen nieuwe medische feiten of inzichten zijn vermeld die tot een wijziging van de belastbaarheid per datum in geding kunnen leiden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk aangegeven waarom een urenbeperking niet van toepassing is, waarbij de informatie van de cardioloog van 11 juli 2017 is betrokken. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen. Uitgaande van de juistheid van de FML van 4 april 2017 heeft de rechtbank geoordeeld dat aannemelijk is dat appellant in staat is de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te verrichten. Dit betekent volgens de rechtbank dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 26 mei 2017 terecht heeft vastgesteld op 49,23%.
3. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat zijn beperkingen zijn onderschat. Zijn psychische klachten, volgens de behandelend psycholoog te classificeren als PTSS, moeten leiden tot aanvullende beperkingen ten aanzien van geheugen, aandacht en concentratie. Ook uit het onderzoeksrapport van PsyM volgt dat sprake is van cognitieve beperkingen. Dat onderzoek is weliswaar verricht in juni 2018, maar de klachten die appellant tijdens dat onderzoek heeft aangegeven waren ook al tijdens het spreekuur van de primaire verzekeringsarts bekend. De primaire verzekeringsarts heeft in zijn rapport vermeld dat de concentratie- en geheugenproblemen van appellant aannemelijk zijn. Ook uit eerdere rapporten van de behandelend psycholoog komt naar voren dat appellant al eerder bekend was met cognitieve problemen en uit niets is gebleken dat een verslechtering is opgetreden tussen de datum in geding en de datum van het onderzoek van PsyM. Er is dus geen reden aan te nemen dat het cognitief functioneren ten tijde van het onderzoek van PsyM slechter was dan op de datum in geding. Verder volgt ook uit het verzekeringsgeneeskundig protocol Angststoornissen dat mensen met PTSS moeite hebben met concentreren en dus cognitieve klachten hebben. Ook verzekeringsarts Van Arkel is op basis van uitgebreide dossierstudie en eigen medisch onderzoek tot de conclusie gekomen dat de psychische conditie van appellant op de datum in geding is overschat. De rechtbank heeft ten onrechte onvoldoende waarde aan zijn rapporten toegekend. Niet valt te begrijpen waarom de rechtbank meer waarde heeft gehecht aan de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dan aan de bevindingen van Van Arkel. Van Arkel is ook verzekeringsarts, heeft geen behandelrelatie met appellant en aangenomen moet worden dat zijn bevindingen zijn gebaseerd op onafhankelijk en onpartijdig onderzoek. Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat de rapporten van Van Arkel en de informatie van de cardioloog van 11 juli 2017 aanleiding geven voor het aannemen van meer lichamelijke beperkingen en een urenbeperking. Volgens de cardioloog spelen er vermoeidheids- en benauwdheidsklachten en lijkt de belastbaarheid van appellant deels beperkt te zijn door de cardiale problematiek. Bovendien blijkt uit het verzekeringsgeneeskundig protocol Diabetes Mellitus dat de combinatie van diabetes met hartaandoeningen in verband met verminderd inspanningsvermogen reden is voor een beperking in de arbeidsduur. Uit de stukken is niet gebleken dat de verzekeringsartsen hiermee rekening hebben gehouden. Dat appellant beperkter belastbaar is, blijkt bovendien uit de brief van de primaire verzekeringsarts van 5 april 2017, waarin zijn voorlopige conclusie is dat appellant slechts luttele benutbare mogelijkheden heeft voor werk. Appellant heeft de Raad verzocht zo nodig een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 26 mei 2017 heeft vastgesteld op 49,23%.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de conclusies van het medisch onderzoek door het Uwv. De rechtbank heeft terecht de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd dat het rapport van PsyM vanwege de onderzoeksdatum van beperkte waarde is. Dat appellant op de datum in geding aandacht- en concentratieproblemen had, zoals de verzekeringsartsen van het Uwv aannemelijk hebben geacht, betekent niet dat deze problemen toen net zo ernstig waren als tijdens het onderzoek door PsyM. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft opgemerkt dat appellant zich tijdens het spreekuur en de hoorzitting meer dan een half uur op het gesprek kon concentreren en dat geen sprake is van een zodanige ernstige medische stoornis of forse neurologische schade, die een beperking op cognitief gebied rechtvaardigt. Een neuropsychologisch onderzoek heeft niet plaatsgevonden. Ook verzekeringsarts Van Arkel heeft geconcludeerd dat de concentratie en geheugen licht gestoord zijn. Voor de stelling dat de situatie op datum in geding niet anders was dan in juni 2018, is geen deugdelijk onderbouwing gegeven. De rechtbank heeft in dit verband ook terecht verwezen naar de motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 25 oktober 2018, te weten dat de verslechtering van de cognitieve functies door het langdurig voorbestaan van psychische klachten in combinatie met een lange periode van fors verminderde sociale en cognitieve activiteit, een langzaam sluipend proces is. De omstandigheid dat er geen duidelijk aanwijsbaar moment is waarin de cognitieve beperkingen zijn toegenomen, zoals door Van Arkel genoemd, is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen bewijs dat de door PsyM in juni 2018 genoemde problemen op datum in geding al aanwezig waren. Dat Van Arkel ook tijdens zijn eigen spreekuur op 5 maart 2018 cognitieve klachten bij appellant heeft waargenomen, leidt niet tot een ander oordeel, nu die waarnemingen dateren van na de datum in geding. Daarbij komt dat verzekeringsarts Van Arkel zijn conclusie dat meer beperkingen moeten worden aangenomen onvoldoende deugdelijk heeft onderbouwd. De stelling van appellant dat de rechtbank ten onrechte doorslaggevende waarde heeft toegekend aan de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt dan ook niet gevolgd. Met de op de FML aangenomen forse beperkingen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren is appellant niet te kort gedaan.
4.4.
Met de rechtbank wordt ook de motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep om geen extra lichamelijke beperkingen en geen urenbeperking aan te nemen voldoende inzichtelijk geacht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 20 november 2017, 18 april 2018 en 25 oktober 2018 voldoende toegelicht waarom uit de informatie van de cardioloog van 11 juli 2017 volgt dat op datum in geding sprake was van een matige cardiale conditie, en niet van een zeer beperkte cardiale conditie, zoals door Van Arkel is gesteld. Met de matige cardiale conditie van appellant is in de FML rekening gehouden door forse beperkingen aan te nemen voor fysiek en energetisch belastende taken. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is vanuit medisch oogpunt geen reden om daarnaast een urenbeperking aan te nemen. Verder wordt volgens het verzekeringsgeneeskundig protocol Chronisch Hartfalen een urenbeperking overwogen bij een forse mate van de aandoening (NYHA III en IV), terwijl de informatie van de cardioloog hooguit wijst op NYHA II. Over de diabetes heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat die adequaat wordt gereguleerd. Het verzekeringsgeneeskundig protocol Diabetes Mellitus vermeldt als uitgangspunt dat als de diabetes geen (ernstige) complicaties met zich meebrengt en optimaal gereguleerd is, deze aandoening geen reden zou moeten zijn voor (langdurige) werkuitval. Appellant heeft onvoldoende onderbouwd dat op datum in geding zijn matige cardiale conditie, in combinatie met de goed gereguleerde diabetes, leidt tot een zodanig verminderd inspanningsvermogen dat er reden is voor een urenbeperking.
4.5.
Nu er geen grond voor twijfel is aan de juistheid van de medische beoordeling is er geen aanleiding om een onafhankelijk medisch deskundige te benoemen.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit wordt de rechtbank ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2020.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) A.M.M. Chevalier