ECLI:NL:CRVB:2020:1814
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Herziening van de mate van arbeidsongeschiktheid van een verpleegkundige in het kader van de WAO
In deze zaak gaat het om de herziening van de arbeidsongeschiktheid van appellante, een verpleegkundige, die sinds 12 december 2001 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangt. Appellante heeft zich op 31 augustus 2015 ziek gemeld met rugklachten, psychische klachten en klachten als gevolg van gordelroos. Na medisch en arbeidskundig onderzoek heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op 13 november 2017 besloten om de WAO-uitkering van appellante te herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Dit besluit werd door appellante bestreden, maar het Uwv verklaarde haar bezwaar ongegrond op 25 april 2018.
De rechtbank Rotterdam heeft in haar uitspraak van 6 februari 2019 het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te betwisten. Appellante heeft in hoger beroep opnieuw aangevoerd dat zij meer beperkingen heeft en dat zij niet zelfredzaam is in het dagelijks leven. Het Uwv heeft echter bevestigd dat de mate van arbeidsongeschiktheid correct is vastgesteld.
De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om het oordeel van de rechtbank over de medische beperkingen van appellante onjuist te achten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had zorgvuldig onderzoek gedaan en alle klachten van appellante in de beoordeling betrokken. De Raad concludeerde dat de arbeidsdeskundige de passendheid van de geselecteerde functies afdoende had toegelicht en dat het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid had herzien naar 45 tot 55%.