ECLI:NL:CRVB:2020:1806

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 augustus 2020
Publicatiedatum
11 augustus 2020
Zaaknummer
19/1355 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid in de kunststof- en rubberindustrie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant. Appellant, die eerder als horecamedewerker werkte, meldde zich op 16 november 2015 ziek met darm- en psychische klachten. Na een periode van ziekte ontving hij een ZW-uitkering, maar het Uwv weigerde zijn aanvraag voor een WIA-uitkering omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant werd geschikt geacht voor verschillende functies, waaronder die van samensteller kunststof- en rubberindustrie.

Op 1 mei 2018 meldde appellant zich opnieuw ziek, waarna het Uwv hem een ZW-uitkering toekende. Na een medisch onderzoek concludeerde de arts dat appellant geschikt was voor de functie van samensteller kunststof- en rubberindustrie, wat leidde tot de beëindiging van zijn ZW-uitkering per 27 juni 2018. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde zijn beroep ongegrond, wat appellant noopte om hoger beroep aan te tekenen.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn argumenten over zijn ongeschiktheid voor werk door zijn lichamelijke en psychische klachten. De Raad oordeelde echter dat het Uwv terecht had geoordeeld dat appellant geschikt was voor de functie van samensteller kunststof- en rubberindustrie. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, omdat appellant geen nieuwe medische gegevens had overgelegd die de geschiktheid voor de functie zouden ondermijnen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

19 1355 ZW

Datum uitspraak: 10 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
5 maart 2019, 18/6190 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als horecamedewerker voor 25,98 uur per week. Appellant heeft zich op 16 november 2015 ziek gemeld met darm- en psychische klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv appellant met ingang van 13 november 2017 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd, omdat hij op die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant werd met inachtneming van zijn beperkingen in staat geacht de functies productiemedewerker, samensteller kunststof- en rubberindustrie en medewerker tuinbouw te vervullen. Het Uwv heeft de WW-uitkering van appellant vervolgens voortgezet.
1.2.
Appellant heeft zich op 1 mei 2018 opnieuw ziek gemeld met toegenomen darm- en psychische klachten. Het Uwv heeft appellant met ingang van 1 mei 2018 een ZW-uitkering toegekend en in verband hiermee heeft hij op 21 juni 2018 het spreekuur bezocht van een arts. De arts acht appellant wegens zijn chronische aandoening structureel beperkt voor fysiek zwaar werk en lang staan tijdens het werk en aangewezen op een werkplek met goed toegankelijke sanitaire voorzieningen. Daarnaast gelden voor appellant in verband met psychische klachten beperkingen. Ook de in de laatste FML opgenomen urenbeperking tot halve dagen wordt door de arts gehandhaafd. De arts heeft appellant gelet hierop per 27 juni 2018 geschikt geacht voor ten minste een van de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies, namelijk de functie van samensteller kunststof- en rubberindustrie. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 27 juni 2018 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 27 juni 2018 beëindigd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 25 september 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een zorgvuldig onderzoek heeft verricht, waarbij zij de bevindingen van de primaire verzekeringsarts heeft betrokken, de dossiergegevens heeft bestudeerd en aanvullende informatie bij de MDL-arts heeft ingewonnen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft haar onderzoeksbevindingen en de conclusie duidelijk opgeschreven Zij heeft inzichtelijk gemotiveerd dat appellant gezien zijn klachten belastbaar is volgens de FML van
23 november 2017 en daarbij is voldoende rekening gehouden met de lichamelijke klachten van appellant als gevolg van de ziekte van Crohn en met zijn psychische klachten. Uit de opgevraagde informatie van de MDL-arts is niet gebleken dat er verdergaande beperkingen zouden moeten worden aangenomen en appellant heeft ook geen medische stukken overgelegd waaruit dit zou moeten blijken. Gelet hierop heeft het Uwv appellant terecht hersteld beschouwd voor ten minste een van de geduide functies, namelijk samensteller kunstof- en rubberindustrie.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv zijn ZW-uitkering ten onrechte heeft beëindigd, omdat hij door zijn lichamelijke klachten als gevolg van de ziekte van Crohn en door zijn psychische klachten niet kan werken. Hij heeft daarbij aangegeven dat hij erg moe wordt van de medicatie, periodiek onderzoek en elke zes weken een infuus in het ziekenhuis krijgt. Ook heeft hij last van paniekaanvallen en angststoornissen. Verder heeft appellant naar voren gebracht dat als hij zou werken hij zich steeds ziek zal moeten melden.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv appellant terecht per 27 juni 2018 geschikt heeft geacht voor het vervullen van de functie van samensteller kunststof- en rubberindustrie voor vier uur per dag en twintig uur per week en zijn ZW-uitkering heeft beëindigd.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen, hiervoor onder 2 weergegeven. Daaraan wordt toegevoegd dat appellant in hoger beroep niet met medische gegevens heeft onderbouwd dat de verzekeringsartsen zijn beperkingen hebben onderschat. Ook heeft appellant niet onderbouwd dat de kans op uitval als gevolg van zijn ziekte dusdanig hoog is, dat dit niet verenigbaar is met de inzetbaarheid en continuïteit van het werk in de functie van samensteller kunststof- en rubberindustrie voor vier uur per dag, twintig uur per week.
5. De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2020.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) D.S. Barthel