In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant. Appellant, die als bewakingsagent werkte, meldde zich op 15 augustus 2016 ziek en zijn dienstverband eindigde op 1 januari 2017. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) kende appellant een ZW-uitkering toe, maar beëindigde deze per 15 september 2017, omdat appellant meer dan 65% van zijn maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat het Uwv meer beperkingen had moeten aannemen met betrekking tot zijn zicht.
De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald en nieuwe medische rapporten ingebracht. De Centrale Raad oordeelde dat het Uwv onvoldoende had gemotiveerd waarom er geen beperkingen moesten worden aangenomen voor het zien, met name dieptezien. Desondanks concludeerde de Raad dat er voldoende andere functies beschikbaar waren die appellant kon vervullen, waarbij geen kenmerkende belasting op het zien was.
De Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht de ZW-uitkering had beëindigd. Wel werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 4.098,37 bedroegen, inclusief de kosten van de ingeschakelde deskundige. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van medische beperkingen in het kader van arbeidsongeschiktheid en de noodzaak voor het Uwv om deze adequaat te motiveren.