ECLI:NL:CRVB:2020:1800

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 augustus 2020
Publicatiedatum
11 augustus 2020
Zaaknummer
19/486 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na beoordeling van beperkingen en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant. Appellant, die als bewakingsagent werkte, meldde zich op 15 augustus 2016 ziek en zijn dienstverband eindigde op 1 januari 2017. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) kende appellant een ZW-uitkering toe, maar beëindigde deze per 15 september 2017, omdat appellant meer dan 65% van zijn maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat het Uwv meer beperkingen had moeten aannemen met betrekking tot zijn zicht.

De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald en nieuwe medische rapporten ingebracht. De Centrale Raad oordeelde dat het Uwv onvoldoende had gemotiveerd waarom er geen beperkingen moesten worden aangenomen voor het zien, met name dieptezien. Desondanks concludeerde de Raad dat er voldoende andere functies beschikbaar waren die appellant kon vervullen, waarbij geen kenmerkende belasting op het zien was.

De Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht de ZW-uitkering had beëindigd. Wel werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 4.098,37 bedroegen, inclusief de kosten van de ingeschakelde deskundige. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van medische beperkingen in het kader van arbeidsongeschiktheid en de noodzaak voor het Uwv om deze adequaat te motiveren.

Uitspraak

19 486 ZW

Datum uitspraak: 12 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 december 2018, 18/626 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft K.C.M. van den Hoek hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juli 2020. De zitting heeft, overeenkomstig artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid, plaatsgevonden via een beeldverbinding (skype). Daaraan hebben deelgenomen appellant, bijgestaan door K.C.M. van den Hoek, en mr. M.W.L. Clemens namens het Uwv.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als bewakingsagent voor 33 uur per week, toen hij zich op 15 augustus 2016 voor dit werk ziek meldde met lichamelijke klachten. Zijn dienstverband is op 1 januari 2017 geëindigd. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 juli 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 74,42% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 9 augustus 2017 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 15 september 2017 beëindigd, omdat appellant meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 5 januari 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 december 2017, een nieuwe FML van 1 december 2017 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 4 januari 2018 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de door appellant gestelde klachten en dat zij de beschikbare medische informatie hebben betrokken bij het medisch oordeel. Over het medisch oordeel heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken dat in de FML van 1 december 2017 de beperkingen van appellant zijn onderschat. De rechtbank kan zich ten aanzien van de oogklachten vinden in de motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep waarom er, naast een beperking op professionele vervoersfuncties, geen aanleiding is een verdergaande beperking aan te nemen voor (diepte) zien. Verder heeft appellant in beroep geen nieuwe medische informatie ingebracht, nu de informatie van de neurochirurg van 16 april 2014 al bekend was en is betrokken bij de heroverweging in bezwaar. Ten aanzien van de door appellant ingebrachte rapporten van verzekeringsartsen A.B. Gille en D. Erdogan heeft de rechtbank overwogen dat deze geen wezenlijk ander licht werpen op de klachten van appellant. Gille en Erdogan geven enkel een afwijkende inschatting van de ernst van de beperkingen. De rechtbank heeft aan hun rapporten dan ook niet de waarde gehecht die appellant daaraan heeft gehecht. Onder verwijzing naar de rapporten van de arbeidsdeskundige en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de rechtbank daarnaast evenmin aanleiding gezien voor het oordeel dat de voor appellant geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn. Op basis van de inkomsten die appellant met de geduide functies kan verdienen, heeft het Uwv volgens de rechtbank dan ook terecht geconcludeerd dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is en de ZW-uitkering van appellant op goede gronden per 15 september 2017 beëindigd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat het Uwv meer beperkingen had moeten aannemen. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellant in hoger beroep een verzekeringsgeneeskundig expertiserapport ingebracht van verzekeringsarts W.K. Joemai van 10 juli 2019 en een beschouwing van dat rapport door Erdogan van 26 juli 2019. Omdat volgens deze rapporten de FML zou moeten worden aangepast, heeft appellant (nog) geen extern arbeidskundig onderzoek laten verrichten. Appellant stelt zich op het standpunt dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv de zaak opnieuw moet beoordelen.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 september 2019, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Er bestaat aanleiding voor twijfel aan de motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor zijn standpunt dat er geen reden is om beperkingen aan te nemen op het item (diepte) zien. Zowel Gille en Erdogan in beroep, als Joemai in hoger beroep, hebben aangenomen dat appellant beperkt is op diepte zien. Zij en de verzekeringsartsen van het Uwv verschillen er niet over van mening dat uit de medische informatie blijkt dat er een vermoeden is van chronische serosa centralis, dat de visus van het rechteroog aanzienlijk is verminderd ten opzichte van het linkeroog en dat het zicht daaraan nog slechts 30% is. Daarnaast is er na een staaroperatie in 2016 nog een beschadiging opgelopen aan het netvlies in het rechteroog en is het zicht van het linkeroog ook niet optimaal. Aan haar standpunt dat er geen aanleiding is om beperkingen aan te nemen op het item zien, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport in beroep van 11 september 2018 ten grondslag gelegd dat appellant sinds ruim voor datum in geding deze oogstatus heeft en zodanig lang dat een adaptatieproces in de hersenen heeft plaatsgevonden. Niet duidelijk is welke langer bestaande oogstatus de verzekeringsarts bezwaar en beroep hier precies heeft bedoeld. Appellant heeft immers in oktober 2016 nog een oogoperatie ondergaan. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen nadere uitleg gegeven bij het door haar veronderstelde adaptatieproces. Dit klemt temeer nu de door appellant ingeschakelde verzekeringsartsen stellen dat appellant door het verschil tussen zijn ogen beperkt is in het zien van diepte en Joemai dit ook toelicht aan de hand van voorbeelden. In haar rapport in hoger beroep van 16 september 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op dit punt ook geen nadere uitleg gegeven. Zij heeft nu aan haar standpunt dat er geen aanleiding is om beperkingen aan te nemen op het item zien ten grondslag gelegd dat de status van de visus in een stuk van de oogarts van 21 oktober 2009 wordt benoemd en dat appellant daarmee tot 2017 heeft gewerkt, terwijl in het dagverhaal tijdens het spreekuuronderzoek bij de primaire arts wordt beschreven dat appellant kookt, computert, leest en tv kijkt, waarbij geen melding wordt gemaakt van visusproblematiek. Nog afgezien van het feit dat appellant, zoals hiervoor vermeld, in oktober 2016 nog een oogoperatie heeft ondergaan, valt niet in te zien hoe uit het gegeven dat hij tot hij zich per 15 augustus 2016 heeft ziek gemeld (dus niet tot 2017) als beveiliger heeft gewerkt kan worden afgeleid dat hij geen beperkingen heeft op diepte zien of (zeer) scherp zien, zoals bijvoorbeeld is vereist in de geduide functies van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) en wikkelaar (SBC-code 267050). Hetzelfde geldt voor de activiteiten koken, tv kijken, computeren en lezen, waarbij tevens van belang is dat appellant bij verzekeringsarts Joemai te kennen heeft gegeven bij die activiteiten hulpmiddelen te gebruiken, zoals een bril en het vergroten van letters op de computer. Gelet op wat hiervoor is overwogen kan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de beperkingen als gevolg van de oogklachten zonder nadere motivering niet worden gevolgd. Zoals ter zitting is besproken zal de verzekeringsarts bezwaar in beroep, mede gelet op de mogelijkheden die zij hiertoe al heeft gehad, niet in de gelegenheid worden gesteld alsnog toereikend te motiveren waarom een beperking op het item zien niet aan de orde is. Aangenomen zal worden dat appellant beperkt is in het zien van diepte. De functies van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) en wikkelaar (SBC-code 267050) kunnen in verband hiermee niet als passend worden aangemerkt.
4.3.
Zoals ter zitting is besproken, resteren er bij het uitsluiten van de functies productiemedewerker industrie en wikkelaar echter nog voldoende functies waarbij er geen kenmerkende belasting is ten aanzien van het zien. Het betreffen de functies administratief medewerker (SBC-code 315133), receptionist (SBC-code 3125120), administratief ondersteunend medewerker (SBC-code 315100) en telefonisch verkoper (SBC-code 315173). Appellant heeft weliswaar onder verwijzing naar de rapporten van Gille, Erdogan en Joemai gesteld dat hij deze functies ook niet kan verrichten, omdat hij meer beperkt zou zijn op de items buigen tijdens het werk, tillen en dragen en zitten tijdens het werk, maar zelfs als hij in het laatstgenoemde moet worden gevolgd, blijkt uit het Resultaat functiebeoordeling dat de belastbaarheid van appellant in deze functies niet wordt overschreden. Als de genoemde rapporten worden gevolgd, die overigens van elkaar verschillen ten aanzien van de gestelde beperkingen, kan appellant ongeveer 150 keer per uur buigen tijdens het werk, ongeveer 5 kg tillen en dragen en kan hij het grootste deel van de werkdag zitten (5.2.1 in de FML), als hij maar geregeld kan vertreden en het rechterbeen kan strekken. In de functies hoeft maar maximaal 15 keer per uur te worden gebogen tijdens het werk, maximaal 5 kg te worden getild of gedragen en in de drie eerstgenoemde functies tussen de 15 minuten tot maximaal 60 minuten achtereen te worden gezeten tijdens het werk. In de functie telefonisch verkoper moet eenmaal per dag 2 uur achtereen worden gezeten, maar daarbij mag de functionaris gaan staan om de aaneengesloten duur te onderbreken. Verder blijkt uit de beschrijving van de werkzaamheden in de functieomschrijvingen dat vertreden in de functies mogelijk is. Als de overgebleven functies aan de schatting ten grondslag worden gelegd wordt het arbeidsongeschiktheidspercentage van appellant weliswaar iets hoger dan aanvankelijk door het Uwv aangenomen, maar het blijft, zoals appellant ter zitting heeft erkend, minder dan 35%.
4.4.
Gelet op het voorgaande heeft het Uwv terecht met ingang van 15 september 2017 de ZW-uitkering van appellant beëindigd, omdat appellant meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
4.5.
Uit 4.2 volgt dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd. Aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld, omdat ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan een besluit met gelijke uitkomst zou zijn genomen. Het motiveringsgebrek zal daarom met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden gepasseerd. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
4.6.
De toepassing van artikel 6:22 van de Awb vormt aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in beroep en € 1.050,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Tevens bestaat aanleiding om de kosten van de door appellant in hoger beroep ingeschakelde deskundige Joemai ten laste van het Uwv te vergoeden. In overeenstemming met het Besluit tarieven in strafzaken 2003 (Bts) wordt ten hoogste € 121,95 per uur vergoed. Op grond van artikel 15 van het Bts worden de bedragen verhoogd met de omzetbelasting die daarover is verschuldigd. De vergoeding van de kosten van het door Joemai opgemaakte rapport van 10 juli 2019 wordt vastgesteld op totaal € 1.998,37 (inclusief omzetbelasting). Het totaalbedrag van de te vergoeden kosten is
€ 4.098,37. Ook dient het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 4.098,37;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van E. Diele als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2020.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) E. Diele