In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant had hoger beroep ingesteld tegen de niet-ontvankelijk verklaring van zijn beroep, dat was gedaan in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning (WMO). De rechtbank had het beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat de appellant niet binnen de gestelde termijn de beroepsgronden had ingediend. De appellant had verzet aangetekend tegen deze uitspraak, maar de rechtbank had dit verzet ongegrond verklaard.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank in strijd had gehandeld met artikel 8:55, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) door de appellant niet in de gelegenheid te stellen om op een zitting te worden gehoord, ondanks zijn verzoek daartoe. Dit vormde een evidente schending van de eisen van een goede procesorde, waardoor de aangevallen uitspraak niet in stand kon blijven. De Raad besloot het appelverbod, zoals neergelegd in artikel 8:104, tweede lid, onder c, van de Awb, buiten toepassing te laten.
De Raad heeft vervolgens de aangevallen uitspraak vernietigd en het verzet ongegrond verklaard. De Raad oordeelde dat nader onderzoek door de rechtbank niet meer nodig was, omdat de appellant zijn verzet ter zitting had toegelicht. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank van 19 oktober 2018, waarin het beroep van de appellant niet-ontvankelijk was verklaard, bevestigd. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten en heeft bepaald dat het door de appellant betaalde griffierecht door de griffier van de Raad aan hem zal worden terugbetaald.