ECLI:NL:CRVB:2020:1788

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 augustus 2020
Publicatiedatum
10 augustus 2020
Zaaknummer
19/3380 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid beroep wegens onvoldoende procesbelang in ambtenarenrechtelijke beoordeling

Op 10 augustus 2020 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellant tegen het bestuur van de rechtbank. Appellant had beroep ingesteld tegen een besluit van het bestuur van 19 juni 2019, waarbij zijn bezwaar tegen een beoordeling over de periode van 9 januari 2018 tot 6 augustus 2018 ongegrond was verklaard. De Raad heeft vastgesteld dat appellant onvoldoende procesbelang heeft, omdat de bestreden beoordeling een eindoordeel van voldoende (C) bevatte en appellant geen concrete plannen heeft om terug te keren naar de rechterlijke macht. De Raad heeft het beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaard, omdat het louter formele of principiële belang niet voldoende is voor het aannemen van procesbelang. De uitspraak benadrukt dat de Raad niet is geroepen tot beantwoording van uitsluitend principiële vragen, maar tot beslechting van geschillen. De beslissing is genomen zonder proceskostenveroordeling.

Uitspraak

19.3380 AW

Datum uitspraak: 10 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het bestuur van de rechtbank [Regio] (bestuur)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen een besluit van het bestuur van 19 juni 2019, waarbij zijn bezwaar tegen een vastgestelde beoordeling over de periode van 9 januari 2018 tot
6 augustus 2018 ongegrond is verklaard.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is per april 2010 als [functie 1] ( [functie 1] ) aangesteld. Zijn opleidingsperiode is vanwege arbeidsongeschiktheid langdurig onderbroken geweest. In januari 2018 heeft appellant zijn opleiding bij de [instantie] hervat in de basisstage bestuursrecht. Appellant had een aanstelling voor 34 uur per week en is laatstelijk 32 uur per week werkzaam geweest. Hij is niet volledig hersteld verklaard. Eind augustus 2018 heeft appellant de basisstage bestuursrecht afgerond en per 1 september heeft hij de opleiding vervolgd met de parketstage. Die stage is in oktober 2018 geëindigd omdat aan appellant op zijn verzoek met ingang van 1 februari 2019 eervol ontslag is verleend.
1.2.
Op 6 augustus 2018 hebben de twee opleiders in aanwezigheid van een opleidingsadviseur de beoordeling van appellant over de periode van 9 januari 2018 tot 6 augustus 2018 opgemaakt en ondertekend. Het functioneren van appellant is in zijn geheel beoordeeld met een voldoende (C). Op 16 augustus hebben de beoordelaars de beoordeling met appellant besproken. In onderdeel 9 van het beoordelingsformulier is een verslag van dat gesprek opgenomen. Appellant heeft op 20 augustus 2018 kennis genomen van de beoordeling en op zijn verzoek heeft hierover op 27 augustus 2018 een gesprek plaatsgevonden met het [functie 2] van de [instantie] , [naam 1] , de beoordelingsautoriteit. [naam 1] heeft na overleg met appellant een aanvullende tekst in het beoordelingsformulier opgenomen. Appellant heeft geen bedenkingen tegen de beoordeling ingediend.
1.3.
Op 22 november 2018 heeft de opleidingsadviseur van de Stichting Studiecentrum Rechtspleging (SSR) laten weten dat de ontvangen beoordeling nog niet is ondertekend. Hierop heeft appellant bij e-mailbericht van 26 november 2018 laten weten dat, nu de beoordeling opnieuw getekend moet worden, hij de beoordeling aangepast en aangevuld wenst te hebben. Bij e-mailbericht van 4 december 2018 heeft [naam 1] aan appellant laten weten dat hij geen reden ziet om tot een andere vaststelling van de beoordeling te komen, zoals al op 27 augustus 2018 is besproken. Hij heeft appellant verzocht het beoordelingsformulier “ter kennisneming” te ondertekenen. Bij e-mailbericht van 7 december 2018 heeft appellant aan [naam 1] verzocht zijn zienswijze in het beoordelingsformulier op te nemen, waarop [naam 1] afwijzend heeft gereageerd. Op 31 januari 2019 heeft appellant het beoordelingsformulier ondertekend. Bij brief van 1 februari 2019 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen de beoordeling en op 15 april 2019 de gronden van het bezwaar aangevuld. Bij besluit van 19 juni 2019 heeft het bestuur het bezwaar van appellant, overeenkomstig het advies van de Landelijke Rechtspraak Adviescommissie Awb (LRA) ongegrond verklaard.
2. Naar aanleiding van wat partijen in beroep hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.
2.1.
Wat de omvang van het geding betreft overweegt de Raad dat appellant zijn bezwaren tegen de beoordeling bij de hoorzitting van de LRA expliciet heeft beperkt tot het laatste onderdeel van de toelichting bij het resultaatgebied uitspraken 6d “Prioritering van zijn werkzaamheden zien de opleiders vooral bij zijn welbevinden; [voornaam van appellant] richt zijn zaken in naar wat hij aankan. Hij houdt steeds rekening met zijn werkdruk. Hij komt daardoor niet toe aan oog voor de belangen van partijen bij het doen van een snelle uitspraak.”. Appellant wenste dat die passage werd geschrapt en vond de aanvulling die de beoordelaars later hebben toegevoegd niet volledig. Dat het verslag van de hoorzitting op dit punt onjuist zou zijn acht de Raad niet aannemelijk, gezien de gedetailleerde weergave van wat hierover is besproken en de expliciete vraag van de voorzitter over de omvang van het bezwaar. De LRA heeft zich in het advies ten behoeve van het bestreden besluit dan ook terecht tot deze bezwaargrond beperkt.
2.2.
Appellant heeft aangevoerd dat de bestreden beoordeling onzorgvuldig tot stand is gekomen, nu er geen voortgangsgesprekken en een afsluitend gesprek zijn gevoerd, er is alleen schriftelijk of via e-mail feedback verleend, er veel nieuwe kritiek in de beoordeling staat en de beoordelaars de beoordeling onbevoegd hebben aangevuld naar aanleiding van kritiek van appellant. Dit had de beoordelingsautoriteit moeten doen volgens appellant.
Gezien wat onder 2.1 is overwogen, is ook de omvang van het geschil in beroep beperkt tot dat onderdeel van de toelichting bij het resultaatgebied uitspraken 6d.
2.3.
Met betrekking tot het procesbelang heeft appellant aangevoerd dat de betreffende overweging diffamerend is, zij het dat deze wordt verzacht door de toelichting bij punt 9. Hij is van mening dat deze passage zijn kansen bij een eventuele toekomstige opleiding als [functie 3] negatief zou kunnen beïnvloeden.
2.4.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraken van 11 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3239 en 13 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1428) is sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van het beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor de indiener feitelijke betekenis kan hebben. Daarbij heeft de Raad meermalen uitgesproken dat hij is geroepen tot beslechting van geschillen en niet tot beantwoording van uitsluitend principiële vragen (zie bijvoorbeeld zijn uitspraak van 3 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:815). Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van voldoende procesbelang. De Raad acht in wat appellant heeft aangevoerd onvoldoende procesbelang aanwezig. Het bestreden onderdeel van het bestreden besluit betreft een opmerking in een beoordeling die als eindoordeel een voldoende (C) bevatte. Dat eindoordeel heeft appellant niet bestreden. Verder heeft appellant zijn [stage] al in oktober 2018 beëindigd en daarna zijn opleiding als [functie 1] . Hij is werkzaam als [functie 4] . Hij is dus een ander pad in zijn loopbaan opgegaan en hij heeft geen concreet voornemen om te pogen terug te keren naar de rechterlijke macht naar voren gebracht.
2.5.
Gezien wat onder 2.4 is overwogen, wordt het beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaard.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2020.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) P.W.J. Hospel