In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 augustus 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die als theatertechnicus werkte, had zich op 13 november 2015 ziek gemeld met oogklachten. Na een medisch onderzoek door het Uwv werd vastgesteld dat hij met inachtneming van zijn beperkingen, zoals vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), niet meer geschikt was voor zijn laatst verrichte werk. Het Uwv weigerde echter de WIA-uitkering, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht.
De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging. Hij voerde aan dat het Uwv onzorgvuldig had gehandeld en dat zijn beperkingen onvoldoende waren meegenomen in de FML. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen schending was van het beginsel van equality of arms. De Raad bevestigde dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellant, en dat er geen nieuwe medische informatie was die de eerdere bevindingen van het Uwv kon ondermijnen.
De Centrale Raad van Beroep concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt waren voor appellant, en dat er geen aanleiding was voor het inschakelen van een deskundige. De uitspraak werd gedaan door M. Schoneveld, met C.I. Heijkoop als griffier.