ECLI:NL:CRVB:2020:1783

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 augustus 2020
Publicatiedatum
7 augustus 2020
Zaaknummer
19/2017 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de WIA en geschiktheid van geselecteerde functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 augustus 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de mate van arbeidsongeschiktheid. Appellant, die zich op 7 oktober 2013 ziek meldde, had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen. Na een herbeoordeling door het Uwv in 2017, werd zijn arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 73,43%. Appellant was het niet eens met deze beoordeling en stelde dat zijn klachten waren verergerd en dat er meer beperkingen waren dan door het Uwv vastgesteld.

De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsarts had geconcludeerd dat de door appellant ingebrachte medische gegevens geen aanleiding gaven om de belastbaarheid te herzien. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt, waarbij hij verwees naar nieuwe medische informatie en zijn gebruik van het medicijn Tramadol.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht had vastgesteld op 73,43%. De Raad volgde de eerdere oordelen van de rechtbank en concludeerde dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische beoordeling van het Uwv. De functies die aan appellant waren toegewezen, waren in medisch opzicht geschikt, en er was geen sprake van risicovolle handelingen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

19.2017 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 maart 2019, 18/4180 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 6 augustus 2020
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, met toepassing van artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid, door middel van videobellen plaatsgevonden op 25 juni 2020. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Oosterbos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als revisiecoördinator voor 42 uur per week. Op 7 oktober 2013 heeft appellant zich ziek gemeld vanwege diverse gezondheidsproblemen. Het Uwv heeft appellant met ingang van 5 oktober 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat hij met ingang van die datum 66,57% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Op 18 juli 2017 heeft appellant zich met ingang van 14 juli 2017 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Naar aanleiding van deze melding heeft appellant op 9 oktober 2017 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 oktober 2017. Een arbeidsdeskundige heeft op 3 november 2017 vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Zij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 6 november 2017 heeft het Uwv appellant met ingang van 5 januari 2018 een vervolguitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 73,48%. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 7 mei 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant enigszins is aangepast naar 73,43%. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 april 2018, een FML van 17 april 2018 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 1 mei 2018 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig geacht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn aanvullend rapport van
14 februari 2019 steekhoudend geconcludeerd dat de door appellant in geding gebrachte rapportage van 20 december 2018 van neuroloog Eftimov van het Amsterdam UMC een bevestiging vormt van de conclusie van het Uwv. De gegevens in de rapportage komen grotendeels overeen met de beschikbare gegevens, er zijn bij het onderzoek in het academisch ziekenhuis in Nijmegen in april 2018 geen overtuigende afwijkingen gevonden en bij neurologisch onderzoek waren er behoudens nystagmu geen afwijkingen, er is geen krachtverlies van de spieren, mogelijk wel spierpijn. Bij gebrek aan (andere) nieuwe medische stukken ter onderbouwing van het standpunt van appellant, bestaat er volgens de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de medische beoordeling die door het Uwv is verricht. Dat de verzekeringsartsen de door appellant ervaren klachten op een andere manier hebben gewogen dan hij die ervaart, betekent niet dat hun oordeel onzorgvuldig of onjuist is. Van belang zijn alleen de medisch te objectiveren beperkingen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat, uitgaande van de FML van 17 april 2018 en gelet op de toelichting van de arbeidsdeskundigen bij de mogelijke overschrijdingen in de geduide functies, deze functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijden. Het Uwv heeft appellant terecht in aanmerking gebracht voor een WGA-vervolguitkering met ingang van 5 januari 2018.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij verdergaand beperkt is dan is vastgesteld door de verzekeringsartsen. Appellant heeft aangevoerd dat zijn klachten zijn verergerd en dat er voldoende medisch objectiveerbare oorzaken zijn vastgesteld. Hij heeft daarvoor onder meer gewezen op de bij hem geconstateerde ME/CVS, een sterk verhoogd actieve vitamine D gehalte en de uitslag van de verrichte inspanningstest. Appellant heeft een brief van neuroloog Eftimov van het Amsterdam UMC van 18 juli 2019 en een zich al in het dossier bevindende brief van 20 december 2018 van deze neuroloog, alsook een brief van 29 mei 2018 van de neuroloog Saris ingediend. Daarnaast heeft appellant gesteld dat in de FML geen rekening gehouden is met zijn rugklachten. Verder heeft appellant aangevoerd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met zijn wisselend gebruik van het medicijn Tramadol. Dit brengt een verhoogd persoonlijk risico met zich, waardoor appellant beperkt is in autorijden, vervoer van en naar het werk en risicovolle handelingen op het werk.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv verwijst naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 oktober 2019 waarin deze arts reageert op de door appellant in hoger beroep ingediende medische stukken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat er voor appellant terecht forse beperkingen zijn gegeven die passen bij een verminderde inspanningstolerantie en de ervaren en gedocumenteerde problematiek van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de klachten en beperkingen van appellant niet zijn onderschat en de door appellant overlegde nieuwe medische gegevens geen aanleiding geven om het standpunt te wijzigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 5 januari 2018 heeft vastgesteld op 73,43%.
4.3.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de door de verzekeringsartsen van het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellant. Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, onder 2 weergegeven, worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Op de door appellant in hoger beroep overgelegde medische informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij rapport van 7 oktober 2019 overtuigend aangegeven waarom deze informatie niet leidt tot een ander standpunt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd dat de diagnose ME/CVS geen aanleiding geeft om de belastbaarheid met ingang van 5 januari 2018 te wijzigen. Er is door de verzekeringsartsen voldoende rekening gehouden met de inspannings- en vermoeidheidsklachten van appellant en daarvoor zijn beperkingen aangenomen in de rubrieken: aanpassing aan fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen, statische houdingen en werktijden.
4.5.
Met betrekking tot de beroepsgrond van appellant dat hij als gevolg van het wisselend gebruik van het medicijn Tramadol een verhoogd persoonlijk risico heeft, heeft de rechtbank terecht geconstateerd dat autorijden in de door het Uwv geduide functies niet voorkomt. Uit het Resultaat functiebeoordeling van 3 november 2017 blijkt dat de drie geduide functies met de hoogste loonwaarde niet hebben gescoord op het belastingaspect verhoogd persoonlijk risico wegens gebruik van medicatie. Er is in de door het Uwv geduide functies geen sprake van risicovolle handelingen en van werken met risicovolle machines is evenmin sprake.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2020.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) C.I. Heijkoop