ECLI:NL:CRVB:2020:1780

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 augustus 2020
Publicatiedatum
7 augustus 2020
Zaaknummer
20-497 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van Wubo-toekenningen en de afwijzing van gezondheidsklachten als gevolg van oorlogsgeweld

Op 6 augustus 2020 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellante tegen de Pensioen- en Uitkeringsraad. Appellante had in 1990 een aanvraag ingediend voor toekenningen op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo), welke in 1991 werd afgewezen. In 2018 verzocht appellante om herziening van deze afwijzing, stellende dat haar gezondheidsklachten waren verergerd. De Raad oordeelde dat de psychische en lichamelijke klachten van appellante niet konden worden toegeschreven aan het ondergane oorlogsgeweld, maar voortkwamen uit andere oorzaken. De Raad baseerde zich op medische adviezen die concludeerden dat er geen blijvende invaliditeit was als gevolg van de oorlogsgebeurtenissen. De eerdere afwijzing van de Wubo-toekenningen werd derhalve bevestigd. De uitspraak benadrukt het belang van causale verbanden tussen oorlogsgeweld en gezondheidsklachten voor de toekenning van voorzieningen onder de Wubo.

Uitspraak

20.497 WUBO

Datum uitspraak: 6 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 30 december 2019, kenmerk BZ011333251 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft diverse nadere stukken van appellante ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2020. Appellante is verschenen bijgestaan door haar echtgenoot [naam echtgenoot] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.L. van de Wiel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft in juli 1990 bij (de rechtsvoorganger van) verweerder een aanvraag ingediend om toekenningen op grond van de Wubo. Bij besluit van 22 november 1991 is aanvaard dat appellante getroffen is door onder de Wubo vallende gebeurtenissen te weten het tijdens de zogenoemde Bersiap-periode meemaken van beschietingen (aan de Ravijnweg boven Bandoeng) en de evacuatie naar een klooster te Bandung. Het verblijf in het Ie-kamp is niet aangemerkt als een onder de Wubo vallende gebeurtenis. De gevraagde toekenningen zijn geweigerd op de grond dat bij appellante geen sprake is van tot blijvende invaliditeit leidend psychisch of lichamelijk letsel ten gevolge van de oorlogsgebeurtenissen. Tegen het besluit van 22 november 1991 zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
In december 2018 heeft appellante verzocht de eerdere afwijzing te herzien waarbij zij stelt dat haar gezondheidsklachten zijn verergerd. Bij besluit van 2 september 2019 en na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Erkend is dat appellante is getroffen door oorlogsgeweld op grond van het meemaken van beschietingen (aan de Ravijnweg boven Bandoeng) en de evacuatie naar een klooster te Bandoeng tijdens de Bersiap-periode. Ten aanzien van het Ie-kamp handhaaft verweerder het oordeel dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat het door appellante gestelde verblijf aldaar een direct gevolg is van ongeregeldheden als bedoeld in de Wubo. De aanvraag is voor het overige afgewezen op de grond dat (ook nu) geen sprake is van blijvende invaliditeit in de zin van de Wubo.
2. Naar aanleiding van wat partijen in beroep hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.
2.1.
Appellante kan niet worden gevolgd in haar betoog dat het door haar gestelde verblijf in het Ie-kamp dient te worden aangemerkt als een gebeurtenis in de zin van de Wubo. Het Ie‑kamp heeft tijdens de Bersiap-periode dienst gedaan als opvangkamp/beschermingskamp. Zoals de Raad al meermalen heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 21 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:261), kan een verblijf in dergelijk kamp niet worden aangemerkt als een gebeurtenis in de zin van de Wubo. Dat appellante vanwege de vijandige en dreigende houding is ondergebracht in het (bewaakte) kamp kan er niet toe leiden dat het verblijf om die reden op één lijn kan worden gesteld met een tegen haar gerichte handeling of maatregel in de zin van de Wubo.
2.2.
Vervolgens dient te worden beoordeeld of het in 1991 aanvaarde oorlogsgeweld, te weten beschietingen (aan de Ravijnweg boven Bandoeng) en de evacuatie naar een klooster te Bandoeng, bij appellante (nu wel) heeft geleid tot blijvende invaliditeit in de zin van de Wubo. Het in het bestreden besluit neergelegde standpunt dat dit (ook nu) niet het geval is, is in eerste instantie gebaseerd op het advies van de arts R. Loonstein. Dat advies is gebaseerd op de bevindingen van de arts G.M. van der Molen die appellante in juni 2019 heeft onderzocht. Bij zijn advisering heeft Loonstein ook betrokken de informatie van de longarts, cardioloog en huisarts. Loonstein concludeerde dat de bij appellante aanwezige psychische en lichamelijke klachten niet aan het ondergane oorlogsgeweld kunnen worden toegeschreven maar duidelijk door andere oorzaken zijn ontstaan.
2.3.
Het bezwaarschrift is voorgelegd aan een andere geneeskundig adviseur, de arts R.J. Roelofs. Hij heeft het advies van Loonstein onderschreven. Op basis van het bezwaar en na heroverweging van het primair advies concludeert Roelofs dat het medisch advies zorgvuldig en op goede gronden tot stand is gekomen. Wat betreft de causaliteit van de psychische klachten zijn er geen nieuwe gezichtspunten, ook niet door de artikelen die zijn ingebracht en waarvan kennis is genomen, die bij verweerder in bezwaar tot een ander inzicht hebben geleid. De lichamelijke klachten berusten zoals primair is gesteld op constitutie en leeftijdsgebonden factoren, aldus Roelofs.
2.4.
In de medische gegevens zijn geen aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt dat verweerder, in lijn met de geneeskundig adviseurs heeft ingenomen. Uit de medische adviezen blijkt dat bij appellante met name sprake is van een depressie stemming en persoonlijkheidsproblematiek met cluster c kenmerken en dat dergelijke problematiek wordt geacht te ontstaan onder duurzame omstandigheden. Het hier aanvaarde oorlogsgeweld zijn kortdurende gebeurtenissen en geven dan ook geen goede verklaring voor het ontstaan van de psychische klachten. Zo moet worden geoordeeld dat de uitgebreide gezinsproblematiek in de jonge jaren van appellante en na 1950, evenals de verdere maatschappelijke problematiek hier aan te wijzen zijn als oorzakelijke factor van de bij haar aanwezige psychische klachten. Voor de lichamelijke klachten (hartklachten, longklachten, status na maagbloeding, fibromyalgie, nek- en rugklachten, evenwichtsstoornissen, hoofdpijn, gehoorklachten, en visusklachten) zijn duidelijk andere oorzaken aan te wijzen. Deze klachten berusten op degeneratieve en constitutionele factoren.
Medische gegevens die tot een ander standpunt leiden en op grond waarvan verweerder alsnog dient te aanvaarden dat de psychische en lichamelijk klachten alsnog aan het oorlogsgeweld dienen te worden toegeschreven, zijn niet overgelegd. De overgelegde medische artikelen hebben niet betrekking op de gezondheidstoestand van appellante zelf en kunnen om die reden niet tot een ander oordeel leiden.
2.5.
Voor zover appellante betoogt dat zij vanwege haar leeftijd en het vervallen van het causaliteitsvereiste aanspraak kan maken op voorzieningen in het kader van de Wubo, wordt het volgende overwogen. Het betreft de toepassing van artikel 33a, eerste lid, van de Wubo. Op grond van die bepaling kan aan categorieën burger-oorlogsslachtoffers een vergoeding of tegemoetkoming worden verleend in de kosten van bepaalde voorzieningen, zonder dat deze verband houdt met de invaliditeit welke het gevolg is van het oorlogsgeweld. De betrokkene moet dan wel de hoedanigheid bezitten van burger-oorlogsslachtoffer in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wubo. Daarvoor moet bij de betrokkene sprake zijn blijvende invaliditeit ten gevolge van het oorlogsgeweld. Daarvan is bij appellante geen sprake. Wel is erkend dat zij is getroffen door oorlogsgeweld, maar zoals blijkt uit 2.4 kan niet worden vastgesteld dat het oorlogsgeweld bij haar heeft geleid tot blijvende invaliditeit in de zin van de Wubo.
2.6.
Uit 2.4 en 2.5 volgt dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Het beroep moet ongegrond worden verklaard.
3. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond
.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van M. Stumpel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2020.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) M. Stumpel