ECLI:NL:CRVB:2020:1756

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 augustus 2020
Publicatiedatum
5 augustus 2020
Zaaknummer
18/5941 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de woonplaats van een studerende in het kader van studiefinanciering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. Appellante, die sinds 20 juli 2011 ingeschreven stond op een bepaald adres, ontving studiefinanciering op basis van de Wet studiefinanciering 2000. Na een onderzoek door controleurs in opdracht van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, werd appellante als thuiswonende student aangemerkt, wat leidde tot een herziening van haar studiefinanciering en een terugvordering van een bedrag van € 8.792,88. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat de controleurs voldoende bewijs hadden geleverd dat appellante niet op het BRP-adres haar hoofdverblijf had.

In hoger beroep heeft appellante geen nieuwe gronden aangevoerd die de eerdere uitspraak konden ondermijnen. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat de rechtbank de aangevoerde gronden afdoende had besproken en gemotiveerd. De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet in staat was om onomstotelijk te bewijzen dat zij op het BRP-adres woonde, en dat de controleurs een grondig onderzoek hadden uitgevoerd. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.5941 WSF

Datum uitspraak: 5 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 11 oktober 2018, 17/5992 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Wortel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juli 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Wortel. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. E.H.A. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante stond vanaf 20 juli 2011 in de basisregistratie personen (BRP) ingeschreven onder het adres [adres] te [woonplaats] (BRP-adres). Appellante ontving vanaf 1 oktober 2011 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000), berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.2.
Op 12 april 2017 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellante. Daartoe is een huisbezoek afgelegd op het BRP-adres om te controleren of appellante op dat adres woont. Van dit huisbezoek is een rapport opgemaakt.
1.3.
Bij besluit van 12 mei 2017 heeft de minister op basis van de bevindingen van het onderzoek appellante vanaf 1 januari 2012 als thuiswonende student aangemerkt en, als gevolg daarvan, de hoogte van de toegekende studiefinanciering van januari 2012 tot en met augustus 2013 en van oktober 2013 tot en met september 2017 herzien en een bedrag van € 8.792,88 aan te veel betaalde studiefinanciering teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 20 september 2017 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 12 mei 2017 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, voor zover van belang, overwogen dat op grond van de in het rapport opgenomen waarnemingen en bevindingen van de controleurs, voldoende aannemelijk is dat appellante ten tijde van de controle niet op het BRP-adres haar hoofdverblijf had. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de hoofdbewoonster in eerste instantie heeft verklaard dat appellante alleen op de zolderkamer sliep en later heeft verklaard dat appellante de zolderkamer met haar oudste dochter deelde. De controleurs hebben geen persoonlijke spullen van appellante op het BRP-adres aangetroffen. De kleding en schoolspullen waren van het nichtje van appellante. Van enkele spullen was niet te herleiden aan wie deze toebehoorden en voor zover deze toebehoorden aan appellante zijn deze spullen onvoldoende om aan te nemen dat appellante structureel op het BRP-adres verbleef. De stelling dat de controleurs hebben nagelaten andere ruimten in de woning te onderzoeken, zoals de badkamer en het washok, leidt niet tot een ander oordeel
.De hoofdbewoonster heeft verklaard dat zij alle spullen van appellante die zich in de woning bevonden aan de controleurs heeft laten zien. De foto’s die appellante heeft overgelegd leiden niet tot een ander oordeel. Appellante is er niet in geslaagd om met de door haar overgelegde poststukken en verklaringen van buren en vrienden onomstotelijk te bewijzen dat zij vanaf juli 2011 op het BRP-adres woonde en is er daarmee niet in geslaagd het wettelijk vermoeden als verwoord in artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 te weerleggen.
3. Appellante heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft aangevoerd dat het oordeel van de rechtbank dat sprake is van een grondig onderzoek, enkel is gebaseerd op de rapportage van de controleurs. Er is geen sprake van een grondig onderzoek zoals artikel 1.5 van de Wsf 2000 verlangt. Zo hadden de controleurs ook de badkamer en andere ruimten moeten onderzoeken en hebben zij ten onrechte geen buurtonderzoek gedaan
.Nu de conclusie van de minister niet berust op een grondig onderzoek is niet aannemelijk dat appellante niet op het BRP-adres woonde en kan er geen sprake zijn van omkering van de bewijslast. Verder heeft appellante onomstotelijk bewezen dat zij op het BRP-adres woonde.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe gronden naar voren gebracht of redenen vermeld waarom de rechtbank tot een ander oordeel had moeten komen. De rechtbank heeft de in beroep aangevoerde gronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken en deugdelijk en toereikend gemotiveerd waarom deze niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
4.2.
De Raad onderschrijft de overwegingen die tot het oordeel in de aangevallen uitspraak hebben geleid en volstaat met een verwijzing daarnaar.
4.3.
Uit hetgeen onder 4.1 en 4.2 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van I.A. Siskina als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2020.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) I.A. Siskina