ECLI:NL:CRVB:2020:1747

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 augustus 2020
Publicatiedatum
5 augustus 2020
Zaaknummer
19/3343 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag voor maatwerkvoorziening toilet met spoel/föhninstallatie op basis van Wmo 2015

In deze zaak heeft appellant, die lijdt aan ernstige lichamelijke beperkingen en PTSS, een aanvraag ingediend voor een toilet met een spoel/föhninstallatie in zijn woning op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Het college van burgemeester en wethouders van Gorinchem heeft deze aanvraag afgewezen, omdat zij van mening was dat appellant al voldoende ondersteuning ontvangt via de Wet langdurige zorg (Wlz) en dat er geen noodzaak was voor de gevraagde maatwerkvoorziening. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn beperkingen niet volledig worden gecompenseerd door de Wlz-indicatie en dat het voor hem moeilijk is om geschikte hulpverleners in te schakelen vanwege zijn psychische problematiek en geloofsovertuiging. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en kwam tot de conclusie dat het college terecht heeft geoordeeld dat er geen te compenseren beperkingen zijn in de zelfredzaamheid of participatie van appellant. De Raad heeft de argumenten van appellant niet overtuigend geacht en heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd.

De Raad heeft daarbij verwezen naar het medisch advies van de verzekeringsarts, die concludeerde dat de psychische problematiek van appellant geen belemmering vormt voor de benodigde zorg. De Raad heeft ook opgemerkt dat appellant zelf verantwoordelijk is voor het inkopen van zorg, aangezien hij ervoor heeft gekozen om de Wlz-zorg in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) te ontvangen. De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.3343 WMO15

Datum uitspraak: 5 augustus 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 juli 2019, 19/1694 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Gorinchem (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.C.M. Martens hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juli 2020, gedeeltelijk overeenkomstig artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid door middel van videoconferentie. Namens appellant is mr. I.E. Mussche verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Arslan en J. Seck.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft ernstige lichamelijke beperkingen en PTSS. Appellant woont zelfstandig. CIZ heeft appellant bij besluit van 3 juli 2017 voor onbepaalde tijd op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) geïndiceerd voor het zorgprofiel LG Wonen met zeer intensieve begeleiding en zeer intensieve verzorging. Appellant ontvangt voor de benodigde zorg op grond van het bepaalde bij of krachtens de Wlz een persoonsgebonden budget (pgb). In dit pgb is een bedrag aan meerzorg begrepen.
1.2.
Appellant heeft op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) een aanvraag gedaan om een toilet met een spoel/föhninstallatie in zijn woning. Appellant heeft deze voorziening aangevraagd omdat hij door zijn beperkingen niet in staat is zichzelf te reinigen na toiletbezoek.
1.3.
Bij besluit van 16 augustus 2018 heeft het college de aanvraag afgewezen.
1.4.
Bij besluit van 25 februari 2019 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 16 augustus 2018 ongegrond verklaard. Daaraan is kort samengevat ten grondslag gelegd dat appellant met de Wlz-indicatie al gecompenseerd wordt voor de problemen die hij ondervindt bij het reinigen na een toiletbezoek.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015 heeft de rechtbank overwogen dat het college niet gehouden is appellant de gevraagde maatwerkvoorziening te verstrekken. Volgens de rechtbank voorziet de Wlz-indicatie van appellant en het daarvoor verstrekte pgb in het reinigen na een toiletbezoek. Aan de stelling van appellant dat hij vanwege zijn geloofsovertuiging geen fysiek contact met vrouwen mag hebben gaat de rechtbank voorbij, omdat appellant met het pgb ook de zorg van mannelijke hulpverleners kan inkopen. Dat het vinden van geschikte (mannelijke) hulpverleners moeilijk is, komt voor rekening en risico van appellant. Verder is volgens de rechtbank niet onderbouwd dat de PTSS het reinigen na toiletbezoek onmogelijk maakt.
3. Appellant heeft tegen de aangevallen uitspraak aangevoerd dat zijn beperkingen in de praktijk niet volledig worden gecompenseerd door de Wlz-indicatie. Hij heeft erop gewezen dat het gelet op zijn psychische problematiek en geloofsovertuiging zeer moeilijk, zo niet onmogelijk, is om (de juiste) hulpverleners in te schakelen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015 bepaalt dat het college beslist tot verstrekking van een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 2.3.2 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.
4.2.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het college niet gehouden was om appellant een toilet met een spoel/föhninstallatie te verstrekken en overweegt daartoe het volgende. Verzekeringsarts M.J. Gerritze heeft in het medisch advies van 12 november 2018 geconcludeerd dat het voorkomt dat appellant zich agressief opstelt naar zijn hulpverlener, maar dat de hulpverlener hiermee om kan gaan. In een aanvullend advies van 21 november 2018 heeft deze verzekeringsarts geconcludeerd dat de psychische problematiek van appellant geen belemmering vormt voor hulp van de begeleider in het kader van persoonlijke verzorging bij het afvegen. Appellant heeft deze conclusies van de verzekeringsarts ook in hoger beroep niet met medische stukken bestreden. Verder is van belang dat appellant daadwerkelijk een mannelijke Joodse ondersteuner heeft die hem helpt bij de persoonlijke verzorging. Ten slotte heeft appellant ervoor gekozen de Wlz-zorg in de vorm van een pgb te ontvangen en is hij daarmee zelf verantwoordelijk voor het inkopen van zorg. Het college heeft zich, gelet op het voorgaande, terecht op het standpunt gesteld dat er geen te compenseren beperkingen zijn in de zelfredzaamheid of participatie, zodat er geen noodzaak is om de gevraagde maatwerkvoorziening aan appellant te verstrekken.
4.3.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door L.M. Tobé als voorzitter en D.S. de Vries en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Koopman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2020.
(getekend) L.M. Tobé
(getekend) R.H. Koopman