ECLI:NL:CRVB:2020:1740

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juli 2020
Publicatiedatum
5 augustus 2020
Zaaknummer
18/1779 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsrecht wegens niet gemelde inkomsten uit gokactiviteiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 26 april 2013 bijstand ontvangt, heeft in hoger beroep de intrekking van zijn bijstandsrecht aangevochten. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van zijn inkomsten uit gokactiviteiten. De appellant stelde dat hij geen inkomsten had genoten omdat hij de gewonnen bedragen weer had ingezet voor gokken. De Raad oordeelde echter dat het verkrijgen van inkomsten uit gokactiviteiten een relevante omstandigheid is voor de verlening van bijstand, ongeacht de omvang van die inkomsten. De Raad bevestigde dat de appellant niet had aangetoond dat hij geen inkomsten had genoten en dat hij zijn verplichtingen niet was nagekomen. De door de appellant aangevoerde dringende redenen om van terugvordering af te zien, zoals zijn medische en financiële situatie, werden door de Raad niet als voldoende geacht. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij de intrekking van de bijstand werd gehandhaafd.

Uitspraak

18/1779 PW-PV
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige Kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 maart 2018, 17/5917 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Zitting heeft: O.L.H.W.I. Korte
Griffier: A.A.H. Ibrahim
Aanwezig: appellant, bijgestaan door mr. J. Oversluizen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.E. van Dijk.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt bijstand vanaf 26 april 2013, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. In het kader van een heronderzoek van het recht op bijstand van appellant en bij een daaropvolgende controle van zijn bankafschriften, is gebleken dat appellant betalingen bij een gokinstelling heeft gedaan in de maanden december 2015, januari 2016 en maart 2016 tot en met juli 2016 (maanden in geding) met bedragen van € 150,- tot € 920,- per maand. In de maanden februari 2016 en augustus 2016 tot en met oktober 2016 hebben stortingen op zijn bankrekening plaatsgevonden alsmede bij- en afschrijvingen aan derden. De bevindingen van het heronderzoek en van het gesprek met appellant op 28 november 2016, zijn neergelegd in een rapportage rechtmatigheid van 6 december 2016.
1.2. Het college heeft in de onder 1.1 genoemde onderzoeksresultaten aanleiding gezien om bij besluit van 27 januari 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 september 2017 (bestreden besluit), de bijstand van appellant over de maanden in geding in te trekken en over de maanden februari 2016 en augustus 2016 tot en met oktober 2016 te herzien. De gemaakte kosten van bijstand over deze maanden en de maanden in geding heeft het college van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 11.184,78. Het college heeft aan de intrekking van de bijstand ten grondslag gelegd dat appellant geen melding heeft gemaakt van zijn gokactiviteiten en inkomsten daaruit. Appellant heeft hiermee zijn inlichtingenverplichting geschonden op grond waarvan het recht op bijstand over die maanden niet is vast te stellen. Aan de herziening van de bijstand heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant geen melding heeft gemaakt van de bij- en afschrijvingen op zijn bankrekening en heeft het saldo hiervan als inkomsten in de zin van artikel 32, eerste lid, van de PW aangemerkt en in de betreffende maanden op de bijstand in mindering gebracht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. De gronden van appellant, zoals ter zitting besproken, zien op de intrekking van het recht op bijstand over de maanden in geding. Appellant heeft aangevoerd dat er geen sprake is van inkomsten uit gokactiviteiten omdat de uit het gokken afkomstige bedragen weer werden ingezet om te gokken. Voorts doet appellant een beroep op dringende redenen om van terugvordering af te zien. Appellant ziet in zijn medische- en financiële situatie hiertoe aanleiding.
4. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant in de maanden in geding gokactiviteiten heeft verricht en daaruit winsten heeft behaald. Daarbij is niet relevant dat appellant vanwege zijn gokverslaving de ontvangen bedragen heeft aangewend om opnieuw te gokken en aldus per saldo, zoals hij stelt, geen inkomsten uit gokactiviteiten heeft genoten. Appellant kon immers vrijelijk beschikken over de bedragen die hij na het gokken in handen had (vergelijk de uitspraak van 29 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2081:1612). Dat appellant ook feitelijk over deze bedragen heeft kunnen beschikken blijkt overigens uit wat appellant heeft verklaard op 28 november 2016, zoals appellant ter zitting is voorgehouden en wat volgt uit de bankafschriften, dat het voorkwam dat appellant winsten uit gokactiviteiten contant op zijn bankrekening heeft gestort.
5. Het verkrijgen van inkomsten uit gokactiviteiten is een omstandigheid, die onmiskenbaar van belang is voor de verlening van bijstand, ongeacht de omvang ervan. Zie de uitspraak van 10 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:729. Vaststaat dat appellant hiervan geen melding heeft gemaakt bij het college. Hiermee heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Dit levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, nu als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre appellant in de maanden in geding verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden. Er bestaat namelijk geen enkel inzicht in de omvang van de gewonnen, contante bedragen, die gelet op de hoge inzetten ook aanzienlijk kunnen zijn geweest.
6. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat in de door appellant aangevoerde omstandigheden geen dringende redenen zijn gelegen om van terugvordering af te zien. De medische situatie van appellant is niet het gevolg van de besluitvorming van het college en voorts heeft de rechtbank met betrekking tot de financiële situatie van appellant terecht gewezen op de bescherming van de beslagvrije voet zoals neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
7. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt.
8. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) A.A.H. Ibrahim (getekend) O.L.H.W.I. Korte