ECLI:NL:CRVB:2020:173

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 januari 2020
Publicatiedatum
28 januari 2020
Zaaknummer
19/5324 PW-VV-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening voor bijzondere bijstand medicinale cannabis

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 januari 2020 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening met betrekking tot bijzondere bijstand voor de kosten van medicinale cannabis. Verzoeker, die lijdt aan multiple sclerose, heeft jarenlang medicinale cannabis gebruikt ter bestrijding van zijn pijnklachten. De kosten hiervan werden tot voor kort volledig vergoed door het college van burgemeester en wethouders van Leiden op basis van de Participatiewet (PW). Verzoeker diende op 30 juli 2018 een nieuwe aanvraag in voor bijzondere bijstand voor de kosten van 130 gram medicinale cannabis per vier weken. Het college heeft echter besloten om de bijzondere bijstand slechts toe te kennen voor de periode van 1 september 2018 tot en met 31 augustus 2019, met een beperking in de vergoeding vanaf 1 april 2019.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat het verzoek om een voorlopige voorziening niet voldoet aan het materiële connexiteitsvereiste, omdat het bestreden besluit slechts betrekking heeft op de periode tot 1 september 2019. Verzoeker heeft geen aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand na deze datum, en het college heeft enkel een intentie uitgesproken om geen verdere bijstand te verlenen. Hierdoor is het verzoek om een voorlopige voorziening voor de periode na 31 augustus 2019 niet-ontvankelijk verklaard.

Daarnaast is het verzoek om een voorlopige voorziening met betrekking tot de hoogte van de bijzondere bijstand voor de periode van 1 april 2019 tot en met 31 augustus 2019 afgewezen, omdat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van onverwijlde spoed die een voorlopige voorziening vereist. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat het verzoek niet toewijsbaar is, en heeft de zaak afgesloten zonder proceskostenveroordeling.

Uitspraak

19/5324 PW-VV-PV
Datum uitspraak: 21 januari 2020
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
het college van burgemeester en wethouders van Leiden (college)
Zitting heeft: F. Hoogendijk
Griffier: I.A. Siskina
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2020. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. P.H.W. Spoelstra. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Stokkel.
BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
- verklaart het verzoek om een voorlopige voorziening niet‑ontvankelijk voor zover dit de
verstrekking van bijzondere bijstand voor de kosten van medicinale cannabis na
31 augustus 2019 betreft;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af voor zover dit de hoogte van de
bijzondere bijstand voor de kosten van medicinale cannabis over de periode van 1 april 2019
tot en met 31 augustus 2019 betreft.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1. Verzoeker leidt aan multiple sclerose en gebruikt al jaren medicinale cannabis ter bestrijding van zijn pijnklachten als gevolg daarvan. Aanvankelijk ging het om 65 gram per vier weken en dat verbruik is opgelopen naar 130 gram per vier weken. Deze kosten zijn in de afgelopen jaren volledig door het college vergoed door middel van een jaarlijkse toekenning van bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Op 30 juli 2018 heeft verzoeker opnieuw een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor de kosten van 130 gram medicinale cannabis per vier weken. Het college heeft naar aanleiding daarvan de GGD gevraagd om te adviseren. Op 5 november 2018 heeft de GGD een advies uitgebracht.
2. Bij besluit van 6 maart 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 juli 2019 (bestreden besluit), heeft het college de bijzondere bijstand toegekend voor de periode van 1 september 2018 tot en met 31 augustus 2019, met dien verstande dat met ingang van 1 april 2019 nog slechts maximaal 60 gram medicinale cannabis per vier weken wordt vergoed. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat artikel 15 van de PW in dit geval aan bijstandverlening in de weg staat, aangezien de Zorgverzekeringswet een voorliggende voorziening is. Gelet op het door het door de GGD uitgebrachte advies is niet gebleken van zeer dringende redenen die noodzaken om in afwijking daarvan aan verzoeker bijzondere bijstand te verlenen. De toekenning van bijzondere bijstand over de periode van 1 september 2018 tot en met 31 augustus 2019 dient als overgangsperiode. Het college heeft daarbij te kennen gegeven dat het de intentie heeft om vanaf 1 september 2019 geen bijzondere bijstand voor deze kosten meer aan verzoeker toe te kennen.
3. De voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag heeft bij uitspraak van
14 oktober 2019, 19/5319 en 19/5589 (aangevallen uitspraak), voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. Verzoeker heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en verzocht om bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat hem onmiddellijk bijzondere bijstand wordt verstrekt voor de kosten van 130 gram medicinale cannabis per vier weken. Blijkens het verhandelde ter zitting ziet zijn verzoek mede op de hoogte van de bijzondere bijstand die het college bij het bestreden besluit heeft toegekend over de periode vanaf 1 april 2019 tot 1 september 2019. Hij heeft aangevoerd dat hij de kosten van 130 gram medicinale cannabis per vier weken niet zelf kan dragen en dat de beëindiging van het verbruik ervan negatieve psychische gevolgen voor hem zal hebben. Verzoeker stelt zich daarom op het standpunt dat zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW noodzaken tot verstrekking van de verzochte bijzondere bijstand.
5. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Ingevolge artikel 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
5.2. Uit de functie van artikel 8:81 van de Awb vloeit voort dat een verzoek om een voorlopige voorziening moet voldoen aan de vereisten van formele en materiële connexiteit. Niet alleen is voor een ontvankelijk verzoek om een voorlopige voorziening nodig dat tegen een besluit beroep is ingesteld bij de bestuursrechter (formele connexiteit), wat een verzoeker met zijn verzoek wil bereiken moet ook betrekking hebben op de inhoud van dat besluit (materiële connexiteit).
5.3. In dit geval voldoet het verzoek om een voorlopige voorziening niet aan het materiële connexiteitsvereiste, voor zover het verzoek de onmiddellijke verstrekking van bijzondere bijstand betreft.
5.3.1. Anders dan verzoeker heeft betoogd, heeft het college bij het bestreden besluit niet mede beslist dat aan verzoeker geen bijzondere bijstand voor de kosten van medicinale cannabis meer wordt verstrekt vanaf 1 september 2019. Verzoeker heeft immers geen aanvraag daartoe ingediend en het college heeft daarover dan ook slechts een intentie uitgesproken.
5.3.2. Een uitspraak op het hoger beroep kan daarom slechts betrekking hebben op de periode tot en met 31 augustus 2019 en niet op de periode daarna. Het verzoek om in afwachting van die uitspraak te bepalen dat aan verzoeker op dit moment, dus ná 31 augustus 2019, bijzondere bijstand wordt toegekend, mist dan ook het vereiste verband met het bestreden besluit, dat in hoger beroep ter beoordeling voorligt.
5.4. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het verzoek in zover niet-ontvankelijk is.
5.5. Voor zover het verzoek betrekking heeft op de hoogte van de bij het bestreden besluit toegekende bijzondere bijstand is van betekenis dat het geschilpunt ziet op een afgesloten periode in het verleden, namelijk op de periode van 1 april 2019 tot en met 31 augustus 2019. In dat licht heeft verzoeker niet aannemelijk gemaakt dat onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, een voorlopige voorziening vereist.
5.6. Dit leidt tot de conclusie dat het verzoek in zover niet toewijsbaar is.
6. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzieningenrechter
(getekend) I.A. Siskina (getekend) F. Hoogendijk