ECLI:NL:CRVB:2020:1714

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 augustus 2020
Publicatiedatum
4 augustus 2020
Zaaknummer
19/971 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op basis van niet aannemelijk gemaakte woonadres

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant had een aanvraag voor bijstand op grond van de Participatiewet (PW) ingediend, maar het college van burgemeester en wethouders van Druten had deze aanvraag afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij op het opgegeven adres woonde. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant op 3 oktober 2017 door de hoofdbewoner van het opgegeven adres was aangemeld als niet meer woonachtig op dat adres. Ondanks dat de appellant had verklaard op het opgegeven adres te wonen, heeft hij geen bewijs kunnen leveren dat dit het geval was. De Raad heeft de feiten en omstandigheden in overweging genomen, waaronder de verklaring van de hoofdbewoner en de bankafschriften van de appellant, die aantonen dat hij in Nijmegen verbleef en niet in Druten. De Raad concludeert dat de appellant niet heeft voldaan aan zijn verplichting om juiste en volledige informatie te verstrekken over zijn woonadres, wat essentieel is voor de verlening van bijstand. Daarom heeft de Raad het hoger beroep van de appellant afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

19 971 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 4 augustus 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 15 februari 2019, 18/3490 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [plaatsnaam] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Druten (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.A. Namaki, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juli 2020. Appellant is vertegenwoordigd door mr. Namaki. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
J. de Jong.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 3 oktober 2017 heeft de hoofdbewoner van een adres te [plaatsnaam] bij de afdeling Bevolking van de gemeente Druten verklaard dat appellant met ingang van die datum geen woonadres heeft op dat adres.
1.2.
Op 9 oktober 2017 heeft appellant zich gemeld voor het aanvragen van bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Appellant heeft het aanvraagformulier op 16 oktober 2017 ingeleverd. Op het aanvraagformulier heeft appellant vermeld dat hij woont op het in 1.1 bedoelde adres (opgegeven adres).
1.3.
Bij brief van 23 oktober 2017 heeft het college appellant verzocht onder meer een kopie van het huurcontract, een bewijs van de betaling van de huur en bankafschriften van alle bank- en spaarrekeningen van appellant over te leggen. Appellant heeft bankafschriften overgelegd en begin november 2017 handgeschreven op de ‘Bijlage: bewijsdocumenten’ vermeld dat hij geen huurovereenkomst heeft, maar dat hij woont bij vrienden/kennissen. Bij brief van 16 november 2017 heeft het college appellant uitgenodigd voor een gesprek op
20 november 2017. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van
23 november 2017.
1.4.
Bij besluit van 23 november 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 mei 2018 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de beoordelingsperiode woonde op het opgegeven adres of elders in de gemeente Druten. Hierdoor heeft appellant geen recht op bijstand jegens het college.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat hij wel aannemelijk heeft gemaakt op het opgegeven adres te wonen. De verklaring die appellant tijdens het gesprek op 20 november 2017 heeft afgelegd, berust vanwege de gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal door appellant op een misverstand. Het college is daarom ten onrechte van die verklaring uitgegaan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 9 oktober 2017, de datum van de melding, tot en met 23 november 2017, de datum van het afwijzingsbesluit.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader moet de aanvrager de nodige duidelijkheid verschaffen en volledige opening van zaken geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Als de betrokkene niet aan de wettelijke
inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
In artikel 40, eerste lid, van de PW is bepaald dat het recht op bijstand bestaat tegenover het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft. Waar een betrokkene zijn woonadres heeft, is daar waar hij zijn hoofdverblijf heeft. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven bevindt. Dit moet worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, omdat dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.4.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt in de beoordelingsperiode te hebben gewoond op het opgegeven adres. Voor dit oordeel is het volgende van belang. De gemachtigde van appellant heeft ter zitting van de Raad verklaard dat appellant na zijn hartaanval op
4 september 2017 een week in het ziekenhuis in Nijmegen heeft gelegen. Daarna is hij hersteld bij vrienden in Nijmegen. Hij is na zijn herstel teruggekeerd naar het opgegeven adres, omdat zijn spullen daar nog waren. Na enkele dagen is hij echter weer vertrokken van het opgegeven adres, waarna hij weer heeft verbleven bij vrienden. Appellant heeft niet nader toegelicht waar deze vrienden wonen. Deze verklaring komt overeen met de door appellant zelf afgelegde en onder 1.3. bedoelde handgeschreven verklaring dat appellant geen huurovereenkomst heeft, maar bij vrienden/kennissen verblijft. De hoofdbewoner van het opgegeven adres heeft verklaard dat appellant met ingang van 3 oktober 2017 geen woonadres meer had op het opgegeven adres. Tot slot blijkt uit de bankafschriften dat appellant op verschillende data in de tweede helft van oktober 2017 pintransacties heeft verricht in of rondom Nijmegen en niet in [plaatsnaam] . Al op grond van deze concrete feiten en omstandigheden moet worden geconcludeerd dat appellant in de beoordelingsperiode niet woonde op het opgegeven adres. De door appellant betwiste verklaring die hij tijdens het gesprek van
20 november 2017 heeft afgelegd speelt tegen die achtergrond geen bepalende rol.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2020.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) T. Ali