ECLI:NL:CRVB:2020:170

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 januari 2020
Publicatiedatum
27 januari 2020
Zaaknummer
18/1218 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA met betrekking tot psychische klachten en hidradenitis suppurativa

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellant, die zich had ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Appellant was werkzaam als steigerbouwer/monteur en had een WIA-uitkering aangevraagd. De verzekeringsarts had vastgesteld dat appellant belastbaar was met inachtneming van beperkingen die waren neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Het Uwv had appellant een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar appellant was het niet eens met de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid van 43,57% en had bezwaar aangetekend.

De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellant gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 45,77%. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat er verdergaande beperkingen hadden moeten worden opgenomen in de FML, met name in verband met zijn psychische klachten en hidradenitis suppurativa (HS). De verzekeringsarts bezwaar en beroep had echter in rapporten toegelicht dat er op de datum in geding geen aanleiding was voor verdergaande beperkingen. De Raad heeft geoordeeld dat de medische beoordeling door het Uwv juist was en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant in hoger beroep. De kosten voor rechtsbijstand zijn begroot op € 1.050,- en het Uwv moet het griffierecht van € 126,- vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling in het kader van de Wet WIA en de noodzaak om medische onderbouwing te leveren voor claims van verdergaande beperkingen.

Uitspraak

18.1218 WIA

Datum uitspraak: 27 januari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
23 januari 2018, 17/3665 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Kafa, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kafa. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als steigerbouwer/monteur voor 40 uur per week. Op 5 december 2013 heeft appellant zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. Later zijn ook psychische klachten ontstaan. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 november 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 1 december 2016 heeft het Uwv appellant met ingang van 1 december 2016 (datum in geding) een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat hij met ingang van die datum 43,57% arbeidsongeschikt is. Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 24 april 2017 geconcludeerd dat er geen aanleiding is om de FML aan te passen. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 5 mei 2017 binnen één van de aan de schatting ten grondslag gelegde SBC-codes een andere functie geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 45,77%. Bij beslissing op bezwaar van 8 mei 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd – voor zover daarbij het bezwaar ongegrond is verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid is gehandhaafd op 43,47%. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien door, in overeenstemming met het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 5 mei 2017, de mate van arbeidsongeschiktheid per 1 december 2016 vast te stellen op 45,77%. De medische grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank onderschreven. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken dat de verzekeringsartsen een onvolledig beeld hadden van de medische situatie van appellant op de datum in geding. In wat appellant in beroep heeft aangevoerd en de door hem overgelegde medische stukken heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar het oordeel van de rechtbank terecht geen aanleiding gezien om meer beperkingen aan te nemen. Deze stukken bevatten immers geen nieuwe gegevens. Met name blijkt daaruit niet dat op de datum in geding bij appellant sprake was van een psychiatrisch ziektebeeld dat hem belemmerde in zijn arbeidsmogelijkheden. De rechtbank heeft geoordeeld dat de door het Uwv geselecteerde functies geschikt zijn voor appellant.
De rechtbank heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant en het Uwv opgedragen het griffierecht in beroep aan appellant te vergoeden.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank daarbij zelf in de zaak heeft voorzien door de mate van arbeidsongeschiktheid, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 april 2017 en het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar van 5 mei 2017, vast te stellen op 45,77%. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat in verband met hidradenitis suppurativa (HS) en psychische klachten verdergaande beperkingen hadden moeten worden opgenomen in de FML. Hij heeft er daarbij op gewezen dat hij door HS regelmatig ontstekingen, abcessen en fistels heeft bij zijn oksels, liezen en billen. Dit leidt tot pijn- en jeukklachten, die verergeren bij frequente bewegingen van armen en benen. Verder heeft appellant benadrukt dat een goede hygiëne bij deze aandoening erg belangrijk is en dat hij daarom meerdere keren per dag moet douchen. Wat betreft de psychische klachten heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat in de FML beperkingen hadden moeten worden aangenomen op de beoordelingspunten 1.1 (vasthouden van de aandacht), 1.2 (verdelen van de aandacht) en 1.3 (herinneren). Omdat hij slecht slaapt, is hij overdag niet helder. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant stukken overgelegd, waaronder een kopie van zijn medisch dossier bij DermaHaven en foto’s van aangedane lichaamsdelen. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat de geselecteerde functies fysiek te zwaar zijn en dat hij vermoedt dat op de betreffende werkplekken geen douche aanwezig zal zijn.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Op 21 november 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een gewijzigde FML opgesteld, waarin wegens de psychische klachten van appellant beperkingen zijn toegevoegd betreffende het sociaal functioneren. In een rapport van 5 december 2019 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geconcludeerd dat dit geen gevolgen heeft voor de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid. Wat betreft de fysieke belastbaarheid heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapporten van 21 november 2019 en 5 december 2019 toegelicht dat er geen aanleiding is om op de datum in geding verdergaande beperkingen aan te nemen in verband met HS. Daarbij heeft hij erop gewezen dat tijdens een spreekuur op de polikliniek dermatologie van het Erasmus MC op 14 november 2016 uitsluitend een actieve ontsteking in de rechterlies werd gezien en dat de verzekeringsarts bij zijn onderzoek op
28 november 2016 geen actieve ontstekingen bij appellant heeft waargenomen. Met de pijnklachten en bewegingsbeperkingen die tijdens een dergelijke rustige fase in het proces kunnen bestaan, is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende rekening gehouden in de FML.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 1 december 2016 is vastgesteld op 45,77%.
4.3.1.
Er bestaat geen reden om de medische beoordeling door het Uwv en de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep getrokken conclusies voor onjuist te houden. Daartoe wordt overwogen dat in de FML van 21 november 2019 beperkingen zijn aangenomen in verband met psychische klachten en HS. Niet is gebleken dat daarmee de ernst van de medische problematiek van appellant is onderschat.
4.3.2.
Wat betreft de klachten als gevolg van HS heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 21 november 2019 en 5 december 2019 inzichtelijk toegelicht dat op de datum in geding sprake was van een rustige fase in het proces en dat daarom geen aanleiding bestaat verdergaande beperkingen aan te nemen. Er is geen reden om te twijfelen aan deze conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Daarbij is van belang dat uit de door appellant overgelegde medische stukken niet kan worden afgeleid dat de verzekeringsartsen een onjuist beeld hadden van de situatie op de datum in geding. Anders dan appellant heeft gesteld, valt ook niet in te zien dat de verzekeringsartsen onvoldoende rekening hebben gehouden met het belang van een goede hygiëne. In de FML (beoordelingspunt 3.10) is immers opgenomen dat een goede sanitaire voorziening in de buurt aanwezig moet zijn. Blijkens het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 5 mei 2017 hebben de verzekeringsartsen daarmee bedoeld dat er een toilet met een fontein moet zijn waar appellant zich kan wassen. Er is geen reden om aan te nemen dat een goede hygiëne hiermee onvoldoende is gewaarborgd. Appellant heeft zijn standpunt dat het voor hem noodzakelijk is om meerdere keren per dag te douchen niet onderbouwd met medische stukken.
4.3.3.
Betreffende de psychische klachten heeft het Uwv er tijdens de zitting terecht op gewezen dat niet is gebleken dat bij appellant sprake is van een ernstige psychische stoornis en dat tijdens het spreekuur met de verzekeringsarts geen cognitieve stoornissen naar voren zijn gekomen. De stelling van appellant dat in verband met zijn psychische klachten beperkingen hadden moeten worden aangenomen op de beoordelingspunten 1.1, 1.2 en 1.3 van de FML wordt daarom niet gevolgd.
4.4.
Er bestaat ook geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de arbeidskundige beoordeling door het Uwv. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 5 mei 2017 en 5 december 2019, gelezen in onderlinge samenhang, voldoende gemotiveerd dat de geselecteerde functies, ondanks de daarbij aanwezige signaleringen, passen binnen de belastbaarheid van appellant. Er is geen reden om te twijfelen aan de vaststelling door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat in de geselecteerde functies een toiletvoorziening aanwezig is waarbij een werknemer gebruik kan maken van een fontein om zich te wassen.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 1 december 2016 terecht is vastgesteld op 45,77%. Nu de FML in hoger beroep is aangepast en vervolgens is bezien of de eerder geselecteerde functies ook in overeenstemming waren met de aangepaste FML, is pas in hoger beroep sprake van een toereikende medische en arbeidskundige onderbouwing. Daarom bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- voor de verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Ook dient het Uwv het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van
€ 1.050,-;
- bepaalt dat het Uwv het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 126,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2020.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) H.S. Huisman