ECLI:NL:CRVB:2020:1694
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen verlaging Wajong-uitkering en beoordeling arbeidsvermogen
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de verlaging van zijn Wajong-uitkering van 75% naar 70% van het minimumloon, met ingang van 1 januari 2018. Appellant, geboren in 1977, ontvangt sinds 18 augustus 2007 een uitkering op basis van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 1998) vanwege psychische klachten. In 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant arbeidsvermogen heeft, wat leidde tot de verlaging van zijn uitkering. Appellant is het niet eens met deze beoordeling en stelt dat hij geen arbeidsvermogen heeft. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep is gegaan.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 31 juli 2020 behandeld. Appellant heeft aangevoerd dat de beoordelingscriteria van het Uwv onzorgvuldig zijn en niet op objectieve criteria zijn gebaseerd. Hij betwist dat hij over basale werknemersvaardigheden beschikt en stelt dat de taak 'bestukken' niet geschikt is voor hem. De Raad heeft de argumenten van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv zorgvuldig heeft gehandeld. De Raad bevestigt dat appellant over arbeidsvermogen beschikt en dat de verlaging van de Wajong-uitkering terecht is doorgevoerd. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Uwv de juiste methoden heeft toegepast en dat er geen reden is om te twijfelen aan de conclusies van de artsen en arbeidsdeskundigen van het Uwv.