ECLI:NL:CRVB:2020:1680

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juli 2020
Publicatiedatum
30 juli 2020
Zaaknummer
18/1826 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering en medische geschiktheid van geselecteerde functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante. Appellante, die zich in 2013 ziek meldde vanwege psychische klachten en fysieke aandoeningen, had aanvankelijk een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen. Echter, na een herbeoordeling in 2016 concludeerde het Uwv dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de beëindiging van haar WIA-uitkering per 7 december 2016. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard door de rechtbank Zeeland-West-Brabant.

In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat zij verdergaand beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. Ze heeft aanvullende medische stukken ingediend en verzocht om een onafhankelijke deskundige. De Raad heeft echter geoordeeld dat de eerdere beoordelingen zorgvuldig zijn uitgevoerd en dat er geen nieuwe informatie is die de eerdere conclusies van het Uwv zou ondermijnen. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en vastgesteld dat de medische grondslag van het bestreden besluit niet ter discussie staat.

De Raad heeft ook de geschiktheid van de geselecteerde functies beoordeeld en geconcludeerd dat er geen aanwijzingen zijn dat de arbeidsdeskundige onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de geluidsbelasting in de functies. De Raad bevestigde dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante minder dan 35% bedraagt, zelfs als de functie van productiemedewerker industrie zou vervallen. De uitspraak van de rechtbank werd dan ook bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

18.1826 WIA

Datum uitspraak: 30 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 februari 2018, 17/4403 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Wouters, advocaat, hoger beroep ingesteld. Mr. A.H.J. de Kort, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde van appellante gesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juli 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. de Kort. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als pedagogisch medewerker voor gemiddeld 31,72 uur per week. Op 9 september 2013 heeft zij zich ziek gemeld vanwege psychische klachten. Tevens is sprake van aandoeningen aan de rug en rechterknie. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 7 september 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%.
1.2.
Na een professionele herbeoordeling in oktober 2015 heeft het Uwv bij besluit van 18 oktober 2016 vastgesteld dat appellante na afloop van de loongerelateerde WGA-uitkering met ingang van 7 december 2016 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Op 26 oktober 2016 heeft appellante een verslechtering van haar medische situatie per januari 2016 gemeld bij het Uwv. Appellante heeft vervolgens het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 december 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste loonwaarde de mate van arbeidsongeschiktheid op minder dan 35% vastgesteld. Het Uwv heeft bij besluit van 22 december 2016 de beëindiging van de WIA-uitkering per 7 december 2016 in stand gelaten, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 1 juni 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Op grond van de beschikbare gegevens moet naar het oordeel van de rechtbank worden aangenomen dat de verzekeringsartsen bij appellante niet te geringe medische beperkingen hebben vastgesteld. Met name blijkt uit de rapporten van de verzekeringsartsen dat zij op de hoogte waren van de door appellante gestelde klachten, waaronder haar psychische klachten en klachten aan knie en rug. De informatie van therapeut/coach J. Hendriks van 4 juli 2017 die appellante in beroep heeft overgelegd acht de rechtbank onvoldoende voor de conclusie dat de arts en verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende beperkingen op het psychische vlak hebben aangenomen. Hoewel de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de psychische klachten inmiddels niet meer tot functionele arbeidsbeperkingen leiden, zijn er in de FML wel beperkingen aangenomen ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierover in het rapport van 22 augustus 2017 afdoende uitleg gegeven. Met betrekking tot de fysieke klachten heeft de rechtbank in de informatie van de orthopeed en de fysiotherapeut geen reden gezien voor het oordeel dat de arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep de fysieke belastbaarheid van appellante niet juist hebben ingeschat. Deze informatie was reeds bekend en is betrokken in de beoordeling. Tevens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende gemotiveerd waarom een verdergaande urenbeperking niet aan de orde is. Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde FML is de rechtbank er voldoende van overtuigd dat de belastbaarheid van appellante in deze functies niet wordt overschreden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat zij verdergaand beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellante in hoger beroep nog haar patiëntdossier van de behandelend fysiotherapeut en een deel van het huisartsenjournaal vanaf 4 april 1988 ingediend. Appellante heeft verzocht om een onafhankelijke deskundige te benoemen. Appellante heeft voorts gesteld dat, ook indien uitgegaan zou moeten worden van de door het Uwv opgestelde FML, de geselecteerde functies haar belastbaarheid te boven gaan dan wel daar nader onderzoek naar had moeten worden gedaan. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellante een rapport ingebracht van de registerarbeidsdeskundige D.J.E.M. Raijmakers van 9 maart 2020.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht, onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is de vraag of de WIA-uitkering van appellante met ingang van 7 december 2017 terecht is beëindigd omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per die datum minder dan 35% bedraagt.
4.2.
In hoger beroep heeft appellante de in eerdere fasen van de procedure naar voren gebrachte medische beroepsgronden in essentie herhaald. De rechtbank heeft deze gronden afdoende besproken en met juistheid overwogen dat deze niet slagen. De overwegingen van de rechtbank op dit punt worden geheel onderschreven. De in hoger beroep ingebrachte medische stukken geven geen aanleiding voor een ander oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd in zijn standpunt dat deze informatie grotendeels niet ziet op de datum in geding en voor het overige geen bevindingen bevat die niet reeds al waren betrokken in de beoordeling. De in hoger beroep ingebrachte medische gegevens bieden geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de artsen van het Uwv geen volledig beeld hadden van de medische situatie van appellante en de uit de aandoeningen van appellante voortvloeiende beperkingen zijn onderschat. Nu er geen twijfel bestaat aan de medische grondslag van het bestreden besluit ziet de Raad geen reden om een onafhankelijke deskundige te benoemen, zoals door appellante ter zitting verzocht.
4.4.
Over de medische geschiktheid van de geselecteerde functies heeft appellante onder verwijzing naar het rapport van 9 maart 2020 van de arbeidsdeskundige Raijmakers het standpunt ingenomen dat uit de functiebeschrijvingen van de geselecteerde functies van productiemedewerker industrie, wikkelaar/samensteller, machinebediende inpak-/verpakkingsmachine niet blijkt of sprake is van overmatig omgevingslawaai, waarvoor appellante in de FML beperkt is geacht, terwijl in die functies in een productiehal wordt gewerkt. Volgens appellant heeft de arbeidsdeskundige (bezwaar en beroep) van het Uwv hier ten onrechte geen nader onderzoek naar gedaan. Tevens wordt de belastbaarheid van appellante in de functie van productiemedewerker industrie overschreden op het aspect van gebogen en/of getordeerd actief zijn.
4.5.
Het onder 4.4 uiteengezette standpunt van appellant wordt niet gedeeld. In de functiebeschrijvingen van de door Raijmakers genoemde functies is bij aspect 3.7 (geluidsbelasting) door de arbeidsdeskundig analist van het Uwv geen kenmerkende belasting vermeldt. Het Uwv heeft hierover opgemerkt dat dit in het CBBS-systeem impliceert dat in de betreffende functie, ook zonder het dragen van gehoorbeschermingsmiddelen, geen sprake is van een geluidsbelasting boven een grenswaarde van 80 dB. Geldt er een beperking ten aanzien van geluidsbelasting of heeft de verzekeringsarts hier een toelichting vermeld, dan worden functies met een kenmerkende belasting op dit aspect bij de professionele eindselectie gepresenteerd met een signalering. Nu geen sprake is van een kenmerkende belasting of signalering ten aanzien van het aspect geluidsbelasting in de betreffende functies was de arbeidsdeskundige (bezwaar en beroep), anders dan appellante stelt, niet gehouden op dit punt nader onderzoek te doen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 15 april 2020 nader toegelicht dat er ook anderszins geen aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat in de betreffende functies sprake zou zijn van overmatig omgevingslawaai. Gelet op het verhandelde ter zitting wordt dit door appellante ook niet langer bestreden. Ten slotte heeft de arbeidskundige bezwaar en beroep overtuigend gemotiveerd dat de hogere frequentie van het gebogen actief zijn in de functie van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) in voldoende mate wordt gecompenseerd door de kortere aaneengesloten duur en de zeer geringe buigingshoek daarvan. Hierbij wordt opgemerkt dat ook als deze functie zou komen te vervallen, de mate van arbeidsongeschiktheid op basis van de resterende functies eveneens minder dan 35% bedraagt.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van C.M. van de Ven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2020.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) C.M. van de Ven