ECLI:NL:CRVB:2020:1675
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor WIA-functies na ziekte
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant. Appellant, die als beveiligingsbeambte werkte, meldde zich op 27 juli 2014 ziek. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde hem een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat hij per 16 augustus 2016 minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant meldde zich opnieuw ziek op 30 november 2017 en ontving een ZW-uitkering. Het Uwv beëindigde deze uitkering per 12 maart 2018, na te hebben geconcludeerd dat appellant geschikt was voor verschillende functies, ondanks zijn psychische en diabetes gerelateerde klachten.
De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond. Appellant stelde in hoger beroep dat zijn klachten onvoldoende waren meegewogen en dat het Uwv had nagelaten informatie in te winnen bij zijn behandelend psycholoog. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig was en dat er geen aanknopingspunten waren voor het oordeel dat de psychische klachten van appellant waren onderschat. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat appellant, ondanks zijn aandoeningen, geschikt was voor de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies. Het verzoek van appellant om een onafhankelijke deskundige te benoemen werd afgewezen, omdat er geen twijfel bestond aan de medische beoordeling van het Uwv.
De uitspraak bevestigt dat de beëindiging van de ZW-uitkering terecht was, en dat appellant in staat werd geacht om te werken in de geselecteerde functies, ondanks zijn gezondheidsproblemen.