ECLI:NL:CRVB:2020:1675

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juli 2020
Publicatiedatum
30 juli 2020
Zaaknummer
19/1799 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor WIA-functies na ziekte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant. Appellant, die als beveiligingsbeambte werkte, meldde zich op 27 juli 2014 ziek. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde hem een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat hij per 16 augustus 2016 minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant meldde zich opnieuw ziek op 30 november 2017 en ontving een ZW-uitkering. Het Uwv beëindigde deze uitkering per 12 maart 2018, na te hebben geconcludeerd dat appellant geschikt was voor verschillende functies, ondanks zijn psychische en diabetes gerelateerde klachten.

De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond. Appellant stelde in hoger beroep dat zijn klachten onvoldoende waren meegewogen en dat het Uwv had nagelaten informatie in te winnen bij zijn behandelend psycholoog. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig was en dat er geen aanknopingspunten waren voor het oordeel dat de psychische klachten van appellant waren onderschat. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat appellant, ondanks zijn aandoeningen, geschikt was voor de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies. Het verzoek van appellant om een onafhankelijke deskundige te benoemen werd afgewezen, omdat er geen twijfel bestond aan de medische beoordeling van het Uwv.

De uitspraak bevestigt dat de beëindiging van de ZW-uitkering terecht was, en dat appellant in staat werd geacht om te werken in de geselecteerde functies, ondanks zijn gezondheidsproblemen.

Uitspraak

19.1799 ZW

Datum uitspraak: 30 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
12 maart 2019, 18/6443 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. Güner, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 18 juni 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Güner. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.C. Puister.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als beveiligingsbeambte voor 36,56 uur per week toen hij zich op 27 juli 2014 ziek meldde. Het Uwv heeft appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 16 augustus 2016 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd, omdat appellant per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant werd met zijn beperkingen in staat geacht de functies van wikkelaar, samensteller elektronisch apparatuur, productiemedewerker (samenstellen van producten) en administratief ondersteunend medewerker te vervullen.
1.2.
Appellant heeft zich op 30 november 2017 ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Op
9 maart 2018 heeft hij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 12 maart 2018 geschikt geacht voor de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 12 maart 2018 de ZW‑uitkering van appellant per 12 maart 2018 beëindigd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 10 augustus 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat de verzekeringsartsen te weinig beperkingen hebben aangenomen, nu voor het aannemen van meer beperkingen medisch objectiveerbare informatie ontbreekt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 7 augustus 2018 zijn conclusie afdoende gemotiveerd. Daarbij heeft de rechtbank betrokken dat deze het volgende heeft geconcludeerd: “Bij de analyse van passende functies in 2016 hebben beperkingen in o.a. mobiliteit geresulteerd in overwegend zittende functies, zonder fysieke inspanningen ook zonder aanmerkelijke belasting in mentaal opzicht. Suikerziekte, noch chronische infectie noch verhoogde bloeddruk, noch chronische stemmingsdaling maken betrokkene ongeacht de aanwezigheid van deze verschillende aandoeningen hiervoor niet arbeidsongeschikt.” De rechtbank heeft deze motivering gevolgd. De in beroep overgelegde brief van 25 juli 2018 van de GGD Haaglanden heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel geleid, omdat deze brief in een ander kader en met andere beoordelingscriteria is opgesteld. De rechtbank heeft tenslotte overwogen geen reden te zien om een onafhankelijke deskundige te benoemen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat het Uwv ten onrechte zijn ZW-uitkering per 12 maart 2018 heeft beëindigd. Daartoe heeft appellant aangevoerd dat zijn psychische klachten en zijn aan diabetes gerelateerde klachten zijn onderschat. In dit verband heeft appellant gesteld dat het Uwv heeft nagelaten informatie in te winnen bij zijn behandelend psycholoog bij wie hij sinds 26 januari 2018 (opnieuw) in behandeling is. Appellant heeft er daarbij op gewezen dat deze behandeling dit keer plaatsvond in verband met identiteitsproblematiek en dat uit informatie van deze psycholoog van 13 juni 2018 onder meer blijkt dat appellant lijdt aan een ernstige depressieve stemmingsstoornis met vermijdende trekken. Volgens appellant heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet toegelicht waarom zijn depressieve problematiek geen wezenlijke toename inhoudt ten opzichte van de WIA-beoordeling. Appellant heeft aangevoerd dat hij sinds die beoordeling is overgegaan op insulinegebruik, hij inmiddels niet alleen meer last heeft van neuropathie aan zijn voeten maar ook aan zijn handen en dat dit niet bij de beoordeling is betrokken. Appellant heeft gesteld dat hij niet geschikt is voor avondwerk, omdat zoveel mogelijk rekening moet worden gehouden met hypo’s en daarom regelmaat in eten vereist is. Appellant heeft gesteld dat het tegenstrijdig is dat de verzekeringsartsen hem het advies hebben gegeven om te blijven bewegen terwijl het werk in de in 2016 geselecteerde WIA-functies overwegend zittend wordt verricht. Appellant heeft de Raad verzocht een onafhankelijke deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA. De grond die appellant in dit verband heeft aangevoerd, heeft hij ter zitting niet gehandhaafd.
4.2.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het onderzoek van de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig is geweest. Beide verzekeringsartsen hebben psychisch onderzoek verricht en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op de hoorzitting (gedeeltelijk) kennis genomen van de brief van de behandelend psycholoog van 13 juni 2018. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen nadere informatie heeft ingewonnen bij de behandelend psycholoog, maakt het onderzoek niet onzorgvuldig. Niet is gebleken namelijk dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep is uitgegaan van onvolledige informatie over de datum in geding. Bovendien heeft appellant om hem moverende redenen de brief van 13 juni 2018 van zijn psycholoog (ook in hoger beroep) niet willen overleggen.
4.3.
Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de verzekeringsartsen de psychische klachten van appellant op de datum in geding hebben onderschat. Geen van beide verzekeringsartsen heeft bij eigen onderzoek kenmerken van een stemmings- of depressieve stoornis kunnen vaststellen. Dat appellant sinds januari 2018 weer werd behandeld voor zijn psychische klachten is bij de beoordeling betrokken en ook dat de behandelend psycholoog in zijn brief van 13 juni 2018, waarvan slechts de laatste pagina met de conclusie is overgelegd, kennelijk de diagnose ernstige depressieve stemmingsstoornis heeft vermeld. Uit deze brief kan niet worden afgeleid waar de psycholoog deze diagnose op heeft gebaseerd, bijvoorbeeld op alleen een anamnese of op uitgebreid diagnostisch onderzoek.
4.4.
Er zijn evenmin aanknopingspunten voor het oordeel dat de verzekeringsartsen de aan de diabetes gerelateerde klachten van appellant op de datum in geding hebben onderschat.
Appellant heeft sinds 2010 diabetes. Ten tijde van de WIA-beoordeling in 2016 was de verzekeringsarts ermee bekend dat deze niet optimaal was ingesteld, dit speelde al jaren en hiermee is bij functieselectie rekening gehouden. Dat appellant lijdt aan neuropathie is eveneens bij de beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat voor appellant het meest hinderend en van invloed op directe activiteiten de gevoelsstoornissen aan de ledematen zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op inzichtelijke wijze toegelicht dat deze worden veroorzaakt door doorbloedingsstoornissen in de haarvaten, dat hieraan niets te doen is en dat belangrijk is in beweging en actief te blijven om de circulatie zo veel mogelijk te stimuleren, ondanks aanwezige klachten. Er is geen aanknopingspunt voor twijfel aan deze conclusie en toelichting. Niet valt verder in te zien waarom de hier bedoelde beweging in de uitoefening van de geselecteerde functies niet mogelijk zou zijn, bijvoorbeeld door te vertreden. Dat appellant beperkt zou zijn doordat hij geen avondwerk kan verrichten is evenmin geobjectiveerd. Bovendien komt avondwerk in slechts één van de geselecteerde functies voor.
4.5.Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt gelet op het voorgaande geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De verzekeringsartsen hebben voldoende gemotiveerd dat appellant op de datum in geding ondanks de aanwezigheid van verschillende aandoeningen nog steeds geschikt is te achten voor (tenminste één van) de in het kader van de Wet WIA-geselecteerde functies. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat appellant in hoger beroep geen medische stukken heeft ingediend die een objectivering bieden voor zijn standpunt. Het verzoek van appellant om een onafhankelijke deskundige te benoemen wordt afgewezen, omdat de daartoe noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling van het Uwv ontbreekt.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2020.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) M. Graveland