ECLI:NL:CRVB:2020:1670

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juli 2020
Publicatiedatum
30 juli 2020
Zaaknummer
19/353 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek en voldoende medische grondslag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die tot en met 28 februari 2014 als onderhoudsmonteur werkte, meldde zich op 10 september 2015 ziek met rugklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) kende hem een Ziektewet (ZW) uitkering toe, maar beëindigde deze op 14 juli 2017 na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond, waarbij werd overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om aanvullende informatie op te vragen bij de huisarts of behandelend artsen.

In hoger beroep volhield appellant dat het Uwv ten onrechte geen informatie had ingewonnen bij de behandelend sector. Hij verwees naar een MRI-scan en afspraken met specialisten die na zijn ziekmelding plaatsvonden. De Raad bevestigde echter de eerdere uitspraak van de rechtbank, oordelend dat het medisch onderzoek door de artsen van het Uwv zorgvuldig was en dat er geen noodzaak was voor aanvullend onderzoek. De Raad concludeerde dat appellant geschikt was voor de functies die hem waren voorgehouden en dat er geen sprake was van ongeschiktheid in de zin van de ZW. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

19.353 ZW

Datum uitspraak: 29 juli 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 december 2018, 18/2844 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K. R. Lieuw On, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht (nader) ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is tot en met 28 februari 2014 werkzaam geweest als onderhoudsmonteur. Appellant heeft zich – vanuit de Werkloosheidswet – per 10 september 2015 ziek gemeld met rugklachten. Bij besluit van 11 januari 2016 heeft het Uwv aan appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Op 31 mei 2017 heeft appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek in het kader van de Eerstejaars ziektewetbeoordeling (EZWb) en de Wet WIA heeft het Uwv bij besluit van 14 juli 2017 de ZW-uitkering van appellant beëindigd en bij besluit van 26 juli 2017 bepaald dat appellant geen recht heeft op een WIA-uitkering. Appellant werd met zijn beperkingen in staat geacht de functies van productiemedewerker (samenstellen van producten), machinaal metaalbewerker (excl. bankwerk) en textielproductenmaker (geen machines bedienen) te vervullen. Bij besluit van 8 november 2017 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 juli 2017 ongegrond verklaard. Tegen het besluit van 8 november 2017 is geen beroep ingesteld.
1.2.
Intussen had appellant zich op 19 oktober 2017 per 2 oktober 2017 ziek gemeld met toegenomen rugklachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.3.
Een voor het Uwv werkzame arts heeft appellant per 4 december 2017 geschikt geacht voor (een van) de functies van productiemedewerker (samenstellen van producten), machinaal metaalbewerker (excl. bankwerk) en textielproductenmaker (geen machines bedienen). Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 5 december 2017 appellant per 4 december 2017 recht op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) geweigerd. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant bij besluit van 13 maart 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 maart 2018 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Voor zover van belang heeft de rechtbank hiertoe overwogen dat het medisch onderzoek van de artsen van het Uwv zorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat de primaire arts medische informatie had moeten opvragen bij de huisarts. De rechtbank heeft met verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 15 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1385) overwogen dat verzekeringsartsen in beginsel mogen varen op hun eigen medisch oordeel en er geen aanleiding bestaat om informatie in te winnen bij de behandelend sector, tenzij sprake is van een in gang gezette of een nog in gang te zetten behandeling die een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden tot het verrichten van arbeid, of als de behandelend sector een beredeneerd afwijkend oordeel heeft over de medische beperkingen van de betrokkene. Van die uitzonderingssituatie is in dit geval geen sprake. De rechtbank heeft verder overwogen:
“Uit het rapport van de primaire arts Khoshbin van 4 december 2017 blijkt dat hij psychisch onderzoek heeft verricht. Hij concludeert in zijn rapport: “De stemming is normaal, de gevoelsuitingen moduleren normaal. Voorts ook geen andere aanwijzingen voor psychopathologie en/of ernstige persoonlijkheidsproblematiek.” De primaire arts Khoshbin had gelet op zijn bevindingen geen aanleiding hoeven zien om psychische beperkingen aan te nemen en ook niet om nadere informatie in te winnen bij de huisarts. Nog daargelaten dat [appellant] op de datum van het spreekuur nog niet bij de huisarts was geweest en nog niet onder behandeling was bij de GGZ. Ook heeft [appellant] nadien bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep Versteeg op 13 maart 2018 niet gesproken over psychische klachten of over zijn behandeling bij de GGZ. Voor de verzekeringsarts bezwaar en beroep Versteeg bestond dus ook geen aanleiding om informatie bij de huisarts op te vragen of psychische beperkingen aan te nemen. In beroep heeft [appellant] pas eerst ter zitting aangevoerd dat hij beperkingen ervaart op grond van psychische klachten. [appellant] heeft echter geen stuk overgelegd van zijn behandelaar dat op de datum ziekmelding 2 oktober 2017 of op de beoordelingsdatum 4 december 2017 sprake was van psychische klachten.”
Wat betreft de rugklachten heeft de rechtbank overwogen dat de informatie van neuroloog Ter Meulen volstaat en dat er geen aanleiding bestond voor de artsen van het Uwv om nadere informatie op te vragen.
De rechtbank heeft evenmin aanleiding gezien om de uitkomst van het medisch onderzoek voor onjuist te houden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 13 maart 2018 en 24 mei 2018 voldoende toegelicht waarom appellant in staat is om de voor de WIA-beoordeling van juli 2017 geselecteerde functies te vervullen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant staande gehouden dat ten onrechte door de primaire arts geen informatie is ingewonnen bij de behandelend sector. Appellant heeft erop gewezen dat hij op 30 oktober 2017 een MRI-scan heeft gehad, op 1 december 2017 een intake zou hebben bij de anesthesioloog en op 2 januari 2018 een (bel)afspraak met de neuroloog. Ook heeft appellant naar voren gebracht dat uit niets blijkt dat de primaire arts onderzoek heeft gedaan naar de vraag of de klachten van appellant te maken zouden kunnen hebben met enige psychosomatiek. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte geen informatie heeft ingewonnen bij de behandelend neuroloog.
3.2.
Onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 maart 2019, heeft het Uwv bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat er sprake is geweest van een zorgvuldig medisch onderzoek. De overwegingen van de rechtbank op dit punt, zoals hiervoor onder 2 weergegeven, worden volledig onderschreven.
Daaraan wordt nog het volgende toegevoegd. Uit het rapport van de primaire arts van 4 december 2017 komt naar voren dat deze arts een uitvoerige anamnese heeft afgenomen en de psyche van appellant heeft onderzocht. De beroepsgrond dat de primaire arts geen onderzoek heeft gedaan naar de vraag of de klachten van appellant te maken zouden kunnen hebben met enige psychosomatiek – afgezien van de wel zeer ruime en niet nader onderbouwde formulering – mist dan ook feitelijke grondslag.
Ook de beroepsgrond dat ten onrechte geen informatie is opgevraagd bij de behandelend neuroloog en anesthesioloog slaagt niet. De primaire arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep beschikten beiden over de medische voorgeschiedenis van appellant, waaronder de gegevens van de behandelend neuroloog van 19 en 28 juni 2017. Bovendien hebben beide artsen lichamelijk onderzoek verricht, waaruit geen van de neuroloog afwijkende bevindingen (aspecifieke rugpijn, chronisch, discopathieën zonder aanwijzingen voor radiculaire prikkeling) naar voren zijn gekomen, zoals ook door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 25 maart 2019 is vermeld.
5. De overwegingen in 4.1 en 4.2 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2020.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) H. Spaargaren